Nederlandse-gedichten

Wees niet bezorgd en zie niet angstig rond,
wie kan zijn leven met een dag verlengen?
Het is Gods woord en zijn getrouw verbond,
dat kan alleen Uw hart de vreugde brengen.
Wat heden is gaat morgen weer voorbij,
maar ‘s Heren liefde blijft Hij eeuwig lengen.

Geen vogel valt vanuit het luchtruim neer,
zonder Gods wil die alles heeft geschapen.
Hij voedt en laaft Zijn kind’ren telkens weer,
Hij is hun Herder als zij rustend slapen.
Hij waakt ziet toe, ja Hij vergeet niet één,
Hij hoedt zijn volk, gelijk een kudde schapen.

Het is Gods hand die alles vast bestuurt,
en al wat is zal nooit zijn hand ontglippen.
Het is zijn hand die veilig ons ommuurt,
genadewoorden komen van zijn lippen.
Hij draagt ons als op arendsvleug’len voort
en Hij verheft ons boven rots en klippen.

Wij mogen leven in geborgenheid,
van ‘s Heren goedheid en zijn liefdedaden.
Van dag tot dag steeds aan zijn hand geleid
en met zijn gulle gaven overladen.
Hij maakt dat ‘t waarlijk ons aan niets ontbreekt,
geen macht ter wereld zal ons kunnen schaden.

Melodie Psalm 119

Gij hebt tot mij gesproken,
Gij hebt mij aangeraakt.
Mijn hart dat was gebroken,
hebt Gij weer heel gemaakt.
Mijn ogen dof van tranen,
hebt Gij voor mij gewist.
Een nieuwe weg mij banen,
mijn levensweg beslist.

De weg laat Gij mij wijzen,
die ik was kwijtgeraakt.
Gij schenkt mij liefd’ bewijzen,         
wat mij gelukkig maakt.
Vervuld ben ik van vreugde,
Gij neemt mij bij de hand.
Uw woord dat mij verheugde,
is ’t licht dat in mij brandt.

Van U Heer wil ik zingen,
het is Uw liefde en trouw.
Die mij blijvend omringen,
maakt dat ik van U hou.
Gij hebt mijn hart bewogen,
het zingt van U blij uit.
De liefde uit Uw ogen,
het licht dat mij omsluit.

Gij hebt mijn levens dagen,
met zonneschijn gevuld.
Ik mag U alles vragen,
Gij hebt met mij geduld.
Uw gaven blijft Gij schenken,
met milde overvloed.
Uw hart blijft mij gedenken,
bij alles wat U doet.

Gij wilt mijn leven dragen,
Gij leidt mij liefd’vol voort.
Mij hoeden en mij schragen,
ik bouw Heer op Uw woord.
Op U blijf ik vertrouwen,
Gij brengt mij veilig thuis.
De hemel eens aanschouwen,
mijn eeuwig Vaderhuis.

 

Eens zal de dag aanbreken,
die dag zo lang verwacht.
God zal dan gaan ontsteken,
het licht in onze nacht.
Dan daalt uit ’s hemels zalen,
op d' aard Gods vrede neer.
Bazuinen dan verhalen,
het wederkomen van onze Heer.

De doden zij ontrijzen,
verheerlijkt dan het graf.
Zij zullen Gods naam prijzen
en leggen ’t doodskleed af.
Dan zullen alle vromen,
van heinde en ver vergaard.
Tot ‘t Licht van Christus komen,
in wie zij veilig zijn bewaard.

Dan gaat de hemel open,
verenigd met de aard’.
En wordt vervuld ons hopen,
Gods Koninkrijk verklaard.
De tijd is dan verstreken,
de eeuwigheid breekt baan.
Dan zal voor ons aanbreken,
de glorie van ’t nieuw bestaan.


Melodie gez 409 L.v.d.K.

O Heer, kom met Uw legerscharen,
ontsluit de poorten van Uw rijk.
Laat ons de grote dag ontwaren,
de komst van ’t hemels koninkrijk.
Heer laat de donk’re wolken scheuren,
door ’t licht dat duisternis doorbreekt.
Heer open wijd de hemeldeuren,
opdat voor ons uw dag aanbreekt.

Kom nederdalend op de wolken,
omgeven met Uw gloed Uw glans.
Breng recht en vrede aan de volken,
leg lichtend om ons heen Uw krans.
Wil met Uw heerlijkheid ons kronen,
wis alle tranen, leed, verdriet.
Kom met Uw liefde bij ons wonen,
Uw blijde toekomst die Gij biedt.

Heer kom de wereld toch bevrijden,
verlos ons Heer van alle kwaad.
Kom met Uw hemelslicht verblijden,
dat alle duisternis verslaat.
Vestig Uw Koninkrijk op aarde,
vernieuw uw schepping, onverdeeld.
Naar ’t  Woord wat Gij ons openbaarde,
het Woord dat schept wat Gij beveelt.
     
 
 

Komt laat ons vrolijk zingen,
de dag komt naderbij.
Zij gaat de nacht verdringen,
het morgenlicht rijst blij.
Het zonlicht straalt ons toe,
verheugt ons met haar stralen,
op bergen en in dalen.
Zij wordt het licht niet moe.

Wij mogen blijde wand’len,
en treden in het licht.
Dat God steeds door Zijn hand’len,
voor ons heeft opgericht.
Ons pad is thans verlicht,
met rijke glans beschenen,
het voert ons blijde henen,
naar Sion is ’t gericht.

Wij trekken door de tijden,
wij reizen aan Gods hand.
Hij zal ons gaan geleiden,
naar het beloofde land.
Geen berg of zandwoestijn,
geen dal, geen zee, geen meren,
zal van de weg ons keren,
waarop wij gaande zijn.

Wij zullen eenmaal komen,
aan ’t eind van onze reis.
In ’t land waarvan wij dromen,
het nieuwe paradijs.
Wij zingen blij ons lied,
het lied van ons verlangen,
door God met liefd’ ontvangen,
eens in dit blij verschiet.


Melodie gez 441 L.v.d.K.

Gij draagt mij naar de morgen,
Gij draagt mij naar het licht.
Uw hand die rijk blijft zorgen,
houdt mij in evenwicht.
Op ’t slappe koord des levens,
wacht af de dood zijn kans.
Maar door Uw liefd’ blijft tevens,
mijn leven in balans.

Gij geeft mij Heer niet over,
aan d’ eeuw’ge duisternis.
Maar Gij Heer voert mij hoger,
waar licht en leven is.
De diepten grauw en donker,
daar trekt Gij aan voorbij.
Maar licht en ster geflonker,
die weg verkiest Gij mij.

Wat zal mij dan nog deren,
waarheen ook leidt de weg?
Gaand aan de hand des Heren,
waarin ik mijn hand leg.
Geen nacht zal mij beklemmen,
ik heb toch ’s Heren Woord.
Dat woord laat mij bestemmen,
voor ’s hemels open poort.

Gij draagt mij naar de morgen,
Gij draagt mij naar het licht.
Ik ben bij U geborgen,
en ‘k zie alreeds het licht.
Mijn thuiskomst die is zeker,
mijn woning is reeds daar.
God heeft voor mij Zijn beker,
met wijn en brood al klaar.

 

Wij brengen Heer dit kind,
dat w’ uit Uw hand ontvingen.
Gij ‘t door Uw liefd’ verbindt,
met trouw steeds zult omringen.
Bezegeld met Uw Naam,
die op het hoofd geschreven.
Geroepen tot het leven,
en voor Uw dienst bekwaam.

Heer, schrijf ook in Uw hand,
de naam van Uw beminde.
Die U steeds van Uw kant,
Uw heil doet ondervinden.
Laat Uw gegeven woord,
steeds weer zijn tot verblijden.
En daardoor aangespoord,
tot zegen zijn en leiden.

Het teken van de doop,
met water dat zal vloeien.
Is ‘t  zegel en de loop,
van liefderijk bemoeien.
Die U met allen gaat,
en het van U ontvingen.
Het brengt hen eens in staat,
van blijde hemelingen.

Het water dat Gij sprengt,
wast schoon van alle zonden.
Die Gij niet meer gedenkt,
niet meer worden gevonden.
Zo klinkt uit Uwe mond,
zo laat Gij het ons horen.
Gij smeedt Uw trouwverbond,
Gij maakt ons nieuw herboren.
     
 
 
 

 

Er klinkt een stem, een stem met macht.
Er klinkt een woord, een woord vol kracht.
Er is een blik,  die alles ziet,
er is een hand, die uitkomst biedt.
Er is een hart vol liefd’ bewogen,
er zijn twee liefdevolle ogen.
Er is een mond, een tong die spreekt,
God is het die Zijn Licht ontsteekt.

Er is een kind, een kind zo klein.
Er is een mens, die mens wil zijn.
Er is een Vader, en een Zoon,
er zingen eng’len wonderschoon.
Er zijn wat herders in de velden,
die hoorden wat de eng’len melden.
Er is een stal, een ster die straalt,
een koningskind dat nederdaalt.

Er is een wereld, koud en kil.
die God van zonden redden wil.
Er is een Vaderhart dat lijdt,
een hart dat om Zijn kind’ren schreit.
Dat Vaderhart kent een verlangen,
Zijn kind’ren in het Licht te vangen.
Daarom schenkt Hij aan hen Zijn Zoon,
die dragen zal het zondenloon.

Het Licht der wereld, opgericht,
is Hij wiens woord zich tot ons richt.
Wiens naam op aarde wordt genoemd,
en in de hemel blij geroemd.
Die zich laat kruisigen, begraven,
de macht des doods heeft ondergraven.
Die opgestaan is, eeuwig leeft,
en aan ons ’t eeuwig leven geeft.

 

 

Kom maar met je lege handen,
kom maar zoals dat je bent.
Kom maar met je hartsverlangen,
dat alleen de Vader kent.
Hij wil vullen lege handen,
met een ongekende maat.
Liefde laat Hij stil ontbranden,
als je hart maar openstaat.

Ga maar tot de Hemelvader,
met je vragen en je nood.
Ga gerust en kom maar nader,
want Zijn goedheid is zo groot.
Trouw en liefde zijn de woorden,
die Hij telkens tot je spreekt.
En het zijn, Zijn liefdekoorden,
sterk die niemand ooit verbreekt.

Laat je maar door Vader leiden,
wandel maar aan ’s Heren hand.
Op Zijn wegen van verblijden,
want Hij houdt Zijn woord gestand.
Alles wat je hebt van node,
word je in liefde toebereid.
En het wordt je aangeboden,
steeds weer in vrijgevigheid.

Wees verheugd je hebt een Vader,
Hij die in de hemel woont.
Hij is bron en levensader,
van de dingen die Hij toont.
Luister wat Hij je blijft zeggen,
telkens weer “Jij bent mijn kind”.
Die je steeds weer uit zal leggen
hoe Hij jou ten diepst bemint.
     
 
 
 

 

O Heer er is nog zoveel strijd,
er wordt zoveel geleden.
Nog niet verstreken is de tijd,
voor Gij komt aangetreden.
De wereld kreunt, de wereld wacht,
komt er ooit einde aan de nacht?
Er is al zo veel bloed gevloeid,
veel mensenlevens afgesnoeid.
Hoelang nog onrecht Heer verdragen?
Hoelang nog naar de hemel vragen?

O Heer er is nog zoveel pijn,
er zijn nog zoveel tranen.
Zo velen die nog eenzaam zijn,
moeizaam hun wegen banen.
De mensheid lijdt, tot Gij bevrijdt,
en tot ons komt in heerlijkheid.
Geheven hebben wij het oog,
in onze nood tot U omhoog.
Hoelang nog van Uw vrede dromen?
Hoe lang nog voor dat Gij zult komen?

O Heer hoe lang moet nog gewacht?
Hoe lang moet nog gebeden?
Voordat Gij komen zult met macht,
en alle leed geleden?
Ons hart dat hunkerend U verwacht,
hoopt op het einde van de nacht.
Laat spoedig komen Heer Uw dag,
waarop zal klinken blij de lach.
Zult Gij U in de tijd vergissen?
Gij zult eens onze tranen wissen!

Niet verloren, maar gevonden,
en bevrijd weer opgericht.
Niet gekluisterd, niet gebonden,
niet in ’t duister, maar in ’t licht.
Door Gods liefde opgeheven,
door Zijn handen aangeraakt.
Smaak ik thans opnieuw het leven,
nacht is weer tot dag gemaakt.

Al het oude is verleden,
al het nieuwe, toekomst blij.
Nieuwe wegen mag ‘k betreden,
hand in hand en zij aan zij.
Stil gevoerd naar groene weiden,
aan de hand van God die leidt.
Voert op wegen van verblijden,
op het pad der zaligheid.

 


Melodie gez 292 L.v.d.K
     
 
 
 

Heer neem mij in Uw hoede,
Heer neem mij bij de hand.
Als storm en winden woeden,
geen licht in ’t duister brandt.
Mijn scheepje door de golven,
worst’lend met stroom en tij.
Door ’t water wordt bedolven,
Heer wees mij dan nabij.

Kom over ’t water lopend,
en klim bij mij aan boord.
Ik ben op Uw woord hopend,
dat storm en winden smoort.
En al wat woedt laat zwijgen,
Gij maakt de golven stil.
Laat wind en water neigen,
zich buigend voor Uw wil.

Wilt Gij de koers bepalen,
Heer voer mij naar het land.
Laat mij de haven halen,
Heer voer mij naar Uw strand.
Uw lichte gouden kusten,
waar ’t zonlicht nooit verdwijnt.
Laat mij daar eeuwig rusten,
in ’t Licht dat altijd schijnt.
     

O Christus, woord dat op laat staan,
ons roepend uit een doods bestaan.
Dat ons wil voeren naar het licht,
en brengt tot ons het blijde bericht.
Dat er voor ons een weg zal zijn,
uit duisternis, de angst en pijn.

Gij ziet ons worst’len, onze strijd,
Gij ziet Uw volk dat zo zwaar lijdt.
Gij ziet het moorden het geweld,
de weg naar vrede uitgesteld.
Gij ziet hoe dat de aarde zucht,
onder steeds meer vervuilde lucht.

Ons leven dat zich voorwaarts spoedt,
beheerst door winst van geld en goed.
Is leven dat steeds meer verwordt,
een Babeltoren die instort.
Want al wat naar de hemel reikt,
heeft nimmer ooit de top bereikt.

Gij ziet onze mistroostigheid,
armoe van geest, een mes dat snijdt.
Een schreeuw gaat ons door merg en been,
Uw woord scheidt goed en kwaad van een.
Toch blijft Uw hart met liefd’ vervuld,
toont G’ ons genade en geduld.

O Christus, woord dat klinken blijft,
de weg ten leven ons beschrijft.
Breng in ons hart de ommekeer,
leer ons vertrouwen meer en meer.
Opdat wie hart en oren richt,
door U gebracht wordt tot het licht.

Melodie Psalm 127
 
 

Gij roept mij van de overkant,
maar Heer er is geen brug.
Een brede zee scheidt van het land,
ik kan niet heen en terug.
De afstand die mij van U scheidt,
is daarvoor veel te groot.
Het water diep, te breed, te wijd,
het water van de dood.

Hoe zal ik over ’t water gaan,
zoals U Heer, te voet?
Zou ik daarin niet ondergaan,
verzinkend in de vloed?
Zou dragen mij uw goddelijk woord,
kent mijn geloof moed genoeg?  
Gaand over ’t water ongestoord,
vertrouwend dat ’t mij droeg?

Gij vraagt van mij geen heldendaad,
geen onbezonnenheid.
Niets dat mijn kracht te bovengaat,
geen overmoedigheid.
Gij zelf slaat naar mij toe een brug,
waarover ik mag gaan.
Waarop ik heen kan maar niet terug, 
Weg waar ik op mag staan.

Gij zelf Heer bent voor mij de brug,
die van de overkant.
Mij weer zal leiden naar God terug,
Gij vat mij bij de hand.
Het water diep, te breed, te wijd,
kan ‘k nu met U weerstaan.
Uw brug voert mij naar d’ eeuwigheid,
naar ’t hemels Kanaan.

Want over ‘t water van de dood,
een wilde watervloed.
Komt Gij mij in Uw liefd’ zo groot,
genadig tegemoet.
Gij laat mij niet tenondergaan,
door ’t water van de zee.
Niet aan de rand van ’t doodsland staan,
maar Gij, Gij neemt mij mee!
     
 
 
 

 

Morgenglans der eeuwigheid,
licht waarnaar mijn hart blijft hopen.
Licht dat om mij heen verspreidt,
glans waarin ik blij mag lopen.
Licht waarin ik voort mag gaan,
blij voortaan.

Morgenglans daarheen opweg,
langs een pad van berg en dalen.
Dag, waarop ik amen zeg,
en bevrijd mag ademhalen.
Al het aardse gaat voorbij,
achter mij.

Alles wat mij hier nog bindt,
moet ik eenmaal achterlaten.
Maar wat boven zich bevindt,
brengt mijn hart in vreugdestaten.
Schat die roest noch mot verslindt,
daar bevindt.

Hart en ziel zijn blij gericht,
wat van boven eens zal komen.
Als ik voor Gods aangezicht,
wandel langs de waterstromen,
langs Zijn weiden fris en groen,
rondgang doen.

Melodie gez 289  L.v.d.K

Gij hebt het fundament gelegd,
waarop mijn geloof gebouwd.
Uw woord, dat tot mijn hart gezegd,
zich aan U toevertrouwd.

Het is dit woord waaraan ik hecht,
een licht is op mijn pad.
Het spreekt van liefde, vrede en recht,
is mij een gouden schat.

Dit woord wat mij een toekomst biedt,
spreekt van het Koninkrijk.
Mijn hart zingt van de stad het lied,
Jeruzalem zo rijk.

Het is dat Rijk dat ik verwacht,
dat komen zal met macht.
Waarop een morgen ongedacht,
mij ’t hemels licht toelacht.

Het is Uw woord, de profetie,
beloften, mij gedaan.
Het maakt dat ik die dag eens zie,
blij voor mijn ogen staan.

Dan zult Gij mij met ’t witte kleed,
omhangen in doen gaan.
En naar uw woord waarvan ik weet,
gekroond in ’t licht doen staan.

O Heer Uw woord mij zo vertrouwd,
is mij het hoogste goed.
Het brood des levens, ’t licht aanschouwt,
dat hart en ziel steeds voedt.

Melodie gez 290  L.v.d.K
     
 
 
 

 

Licht van de overkant,
licht dat van hogerhand,
ontstoken en ontloken,
in ’t kille duister brandt.
Licht dat van boven komt,
een woord, een stem, een mond,
van boven naar beneden,
gesloten een verbond.

Licht van de overkant,
dat uit de hemel stamt,
licht uit het Licht geboren,
dat heel de aarde omspant.
Licht dat zo wereldwijd,
al stralend zich verspreidt,
licht dat komt aangetreden,
zacht licht dat om mij glijdt.

Licht van de overkant,
licht uit een ander land,
licht dat mij blijft omarmen,
licht leidend als een hand.
Licht dat zo vrolijk speelt,
en warm zich aanbeveelt,
verleden, toekomst, heden,
licht eeuwig uitgedeeld.

Er is een stem die in mij klinkt,
er is een licht dat voor mij blinkt.
Een woord klinkt tot mij in de nacht,
een hand heeft mij naar huis gebracht.

Ik zocht maar vond in ’t duister niet,
het pad, de weg die ik verliet.
Ik dwaalde arme in het rond,
tot Gij mijn Heer, Uw schaap weer vond.

De wanhoop werd mijn ziel te veel,
het duister vloog mij naar de keel.
Maar door Uw hand naar huis geleid,
raak ik mijn diepste angsten kwijt.

Ver van de kudde afgedwaald,
hebt Gij mij naar de stal gehaald.
Gedragen op Uw schouders Heer,
bracht U mij tot Uw kudde weer.

Ik dank U Heer dat U mij zocht
en ging op onderzoekingstocht.
En mij niet liet in de woestijn,
waar ik zou omgekomen zijn.

Gij hebt mij weer naar huis gehaald,
gebracht in ’t licht dat mij omstraalt.
Binnen de muren van Uw stal
één van de honderd in getal.


Melodie gez 310  L.v.d.K

 

Ik kan U niet vergeten,
ik wil dichtbij U zijn.
Want U liet aan mij  weten,
in al mijn nood mijn pijn
van liefde en genade,
van leven en geluk.
‘k Was moe en zwaar beladen,
U nam van mij het juk.

Ik kan U niet vergeten,
U schonk aan mij weer rust.
Mijn geest zo moe, versleten,
schonk U weer levenslust.
U droeg mij door de dagen,
van duister, naar het licht.
Wat ik aan U mocht vragen,
hebt U voor mij verricht.

Ik kan U niet vergeten,
U bent voor mij zo goed.
U laat aan mij steeds weten,
de weg, die ik gaan moet.
Uw hand blijft mij omvatten,
en leidt mij zachtkens voort.
U leert mij stil bevatten,
de rijkdom van Uw woord.

Ik wil U niet vergeten,
wat moest ik zonder U?
Dan was ik arm vergeten,
en niet zo rijk als nu.
Het zijn Uw liefdedaden,
het is Uw liefdewoord.
Waarmee ik overladen,
mijn weg ga ongestoord.

 

Gij liet uw volk vertrekken,
uit het Egypteland.
Uw handen er naar strekken,
de Rode zee werd land.
Het water werd tot muren,
een pad hebt Gij gebaand.
Gij toont in zware uren,
Uw goddelijk  gedaant’.

De farao hardhorend
en met een hart van steen.
Zich aan Uw woord niet storend,
joeg achter ‘t volk weer heen.
Zijn strijdmacht ging verloren,
toen Gij de zee weer sloot.
Wie niet naar U wil horen,
vindt door uw hand de dood.

Het volk ontving uw wetten,
in tafelen van steen.
Zal op Uw woorden letten
en houden dat alleen.
Geen afgod zult Gij dulden,
geen gouden afgodsbeeld.
Het kalf dat zij vergulden,
hebt U in twee gedeeld.

Gij bent uw volk gaan leiden,
een weg door de woestijn.
Gij bent het gaan bevrijden,
waar waterbronnen zijn.
Gij schonk het brood en spijze,
op heel de lange tocht.
Van veertig jaren reizen,
voordat het ingaan mocht.

In ’t land van melk en honing,
is Israël in gegaan.
Bouwde zich  stad en woning,
een menselijk bestaan.
De slavernij vergeten,
de vrijheid blij geëerd.
Heeft van de strijd geweten,
heeft van de weg geleerd.
                                                                 
melodie gez 301 L.v.d.K