Van de wijnstok laat verlangen,
naar de vrucht, die vrolijk maakt.
Druiventrossen die er hangen,
door het zonlicht aangeraakt.
Die aan goede ranken rijpen,
kundig naar het licht geleid.
Groeiend bloeiend voor het grijpen,
voor de oogst die eens verblijdt.
God, de landman heeft het planten,
van Zijn wijngaard toebereid.
Waar het licht van alle kanten,
zorg draagt dat de vrucht gedijt.
Wilde ranken zal Hij snoeien,
en neemt weg wat is verdord.
Opdat aan de ranken bloeien,
vrucht die rijk tot vreugde wordt.
Wij die aan de wijnstok groeien,
Christus zelf is onze stam.
God liet enten en ons bloeien,
in het Licht dat tot ons kwam.
Kracht geworteld in Hem krijgen,
wij met levenssap doordrenkt.
Wat doorstroomt de ranke twijgen,
vrucht die haar tot wasdom brengt.
Geest van God die eens zal oogsten,
van de druiven rijk en zoet.
Wijn die voor de Allerhoogste,
’t allerbeste wezen moet.
Laat ons aan die stam dan groeien,
tot de dag der oogst genaakt.
Van de trossen die rijk bloeien,
wordt eens goede wijn gemaakt.