Gij liet uw volk vertrekken,
uit het Egypteland.
Uw handen er naar strekken,
de Rode zee werd land.
Het water werd tot muren,
een pad hebt Gij gebaand.
Gij toont in zware uren,
Uw goddelijk gedaant’.
De farao hardhorend
en met een hart van steen.
Zich aan Uw woord niet storend,
joeg achter ‘t volk weer heen.
Zijn strijdmacht ging verloren,
toen Gij de zee weer sloot.
Wie niet naar U wil horen,
vindt door uw hand de dood.
Het volk ontving uw wetten,
in tafelen van steen.
Zal op Uw woorden letten
en houden dat alleen.
Geen afgod zult Gij dulden,
geen gouden afgodsbeeld.
Het kalf dat zij vergulden,
hebt U in twee gedeeld.
Gij bent uw volk gaan leiden,
een weg door de woestijn.
Gij bent het gaan bevrijden,
waar waterbronnen zijn.
Gij schonk het brood en spijze,
op heel de lange tocht.
Van veertig jaren reizen,
voordat het ingaan mocht.
In ’t land van melk en honing,
is Israël in gegaan.
Bouwde zich stad en woning,
een menselijk bestaan.
De slavernij vergeten,
de vrijheid blij geëerd.
Heeft van de strijd geweten,
heeft van de weg geleerd.
melodie gez 301 L.v.d.K