Gij roept mij van de overkant,
maar Heer er is geen brug.
Een brede zee scheidt van het land,
ik kan niet heen en terug.
De afstand die mij van U scheidt,
is daarvoor veel te groot.
Het water diep, te breed, te wijd,
het water van de dood.
Hoe zal ik over ’t water gaan,
zoals U Heer, te voet?
Zou ik daarin niet ondergaan,
verzinkend in de vloed?
Zou dragen mij uw goddelijk woord,
kent mijn geloof moed genoeg?
Gaand over ’t water ongestoord,
vertrouwend dat ’t mij droeg?
Gij vraagt van mij geen heldendaad,
geen onbezonnenheid.
Niets dat mijn kracht te bovengaat,
geen overmoedigheid.
Gij zelf slaat naar mij toe een brug,
waarover ik mag gaan.
Waarop ik heen kan maar niet terug,
Weg waar ik op mag staan.
Gij zelf Heer bent voor mij de brug,
die van de overkant.
Mij weer zal leiden naar God terug,
Gij vat mij bij de hand.
Het water diep, te breed, te wijd,
kan ‘k nu met U weerstaan.
Uw brug voert mij naar d’ eeuwigheid,
naar ’t hemels Kanaan.
Want over ‘t water van de dood,
een wilde watervloed.
Komt Gij mij in Uw liefd’ zo groot,
genadig tegemoet.
Gij laat mij niet tenondergaan,
door ’t water van de zee.
Niet aan de rand van ’t doodsland staan,
maar Gij, Gij neemt mij mee!