Nederlandse-gedichten

U hebt de tranen Heer bewaard,
die ik voor Uw ogen heb vergoten.
U hebt ze een voor een vergaard,
en in Uw glazen kruik gesloten.
Waarop de maat staat af te lezen,
van mijn verdriet, benauwenis.
Wat mij geraakt heeft in mijn wezen,
aan pijn en onbegrip, gemis.

Zo houdt U telkens in gedachten,
de maat waarmee U troosten moet.
Als ik Uw troostwoord blijf verwachten,
dat tot mij komt in overvloed.
U neemt mij liefd’vol in Uw armen,
waarin ik schuilen mag in nood.
En toont me Uw eindeloos erbarmen,
wanneer ik in Uw armen vlood.

Die glazen kruik blijft U bewaren,
en blijft hem vullen keer op keer.
Door nieuwe tranen te vergaren,
die vallend voor Uw voeten neer.
Ook na vandaag nog zullen stromen,
om wat mij nog te wachten staat.
Aan stil verdriet, verstoorde dromen,
en uitingen van bitt’re haat.

Ik zal nog vele tranen plengen,
U weet hoeveel dat er nog zijn.
Die U nog in de kruik zult mengen,
een mengeling van vreugd en pijn.
Eens zullen vreugde tranen stromen,
na al mijn tranen van verdriet.
Wanneer U Heer zult wederkomen,
en wist wat U aan tranen ziet.

Dan zult U Heer mijn tranen drogen,
die er nog zijn ja een voor een.
Dan heelt U Heer mijn onvermogen,
en schept slechts vreugde om mij heen.
Dan zal ik vreugde tranen schreien,
als ik verlost van zonde en pijn.
Mij scharen mag in ‘s hemels reien,
om eeuwig Heer bij U te zijn.

De tranen die ik dan laat stromen,
worden als parels in Uw hand.
Als U vervult mijn toekomst dromen,
en ik blij mag leven in Uw land.
Mijn tranen worden parelketting,
waarmee U mij omhangen zult.
U plaatst ze in een hemelzetting,
wanneer de tijden zijn vervuld.
     
 
 
 

    

God die voor ons het licht ontsteekt,
waardoor het duister rap verbleekt.
Wat ons met macht wil grijpen,
en knellen in haar kille greep.
Hij laat het duister wijken.
Het treedt terug in vogelvlucht,
voor wat Gods licht toont zeer beducht.
Aan al haar kwade zaken,
die Hij zichtbaar laat maken.

In ‘t licht wordt alle ding gesteld,
wat God niet waardig keurt, geveld. 
Hij kan het kwaad verbreken,
wat mensen naar het leven staat.
Niet oprecht is gebleken,
de woorden waar het Hem om gaat.
Slechts trouw en liefde zijn in staat,
om naar Gods wil te hand’len.
Die ons in ‘t licht laat wand’len.

Wat uit het licht geen oorsprong heeft,
omdat het uit het licht niet leeft.
Zal moeten gaan verdwijnen
omdat het zondig is en kwaad.
En mensen laat verkwijnen
in kommernis en leed gehuld.
Met harten vol van angst vervuld,
zo gaat de ziel verloren.
Niet uit God is geboren.

Maar wie en wat in ‘t licht gekeurd,
zal zien wat in het licht gebeurt.
En door God wel bevonden,
recht in Zijn oog heeft op bestaan.
Hij toont ons onomwonden,
dat in het licht slechts leven is.
Genade en vergiffenis.
Daarbij kan men slechts winnen,
het licht van Gods beminnen.

Wie in het licht van God geplaatst,
maakt met Zijn woord van liefde haast.
Zal zelf een lichtpunt wezen,
waarvan het schijnsel helder brandt.
Dat in hem is verrezen,
wat God in hem ontstoken heeft.
Het licht dat straalt en warmte geeft.
Slechts zo toont hij ‘t geheimenis,
van ‘t Goddelijk licht dat in hem is.

 

Heer houdt mij stevig bij de hand,
ik heb Uw liefde zo van node.
Heer maak mij sterk bij tegenstand,
in ‘t leven dat U m’ hebt geboden.
Een milde gave uit Uw hand,
waarin ik U van mijn talenten,
die ‘k van U kreeg als onderpand,
zal geven eens de som der renten.

Ik weet Uw liefde is zo groot,
wil met dat sterke koord mij binden.
Heer wees mijn Redder in de nood,
en hoeder van mijn welbevinden.
U die voor mij Uw leven gaf,
om mij van zonden te bevrijden.
U droeg voor mij de zware straf,
door aan het kruis voor mij te lijden.

Ja als geen ander weet U Heer,
hoe zwaar het leven vaak kan wegen.
Maar schenkt mij daarin keer op keer, 
m’ Uw onverdiende milde zegen.
Met steeds Uw woord dat mij vertroost,
waarmee U mij weer op blijft heffen,
uit diepten als de nood het grootst,
mij laat Uw liefde en trouw beseffen.

Uw liefde en trouw kennen geen eind,
oneindig zijn zij, als Uw wezen.
Van U die is de Eeuwig Zijnd,
en mij Uw goedheid hebt bewezen.
Wanneer ik op Uw wegen wandel,
laat U mij leven in Uw licht.
En als ik naar Uw woorden handel,
is het Uw Geest die mij verlicht.

U laat niet los wat U begon,
aan mij, de werken van Uw handen.
U bent voor mij de Levensbron,
het licht dat eeuwig schijnt, zal branden.
Dat nimmer voor mijn oog zal doven,
Gij immers houdt Uw woord gestand.
Dat voor een ieder die zal geloven,
Uw heerlijk licht oneindig brandt.

 

De liefdeband wordt door de dood,
niet echt voorgoed verbroken.
Al blijft ‘t verlangen stil en groot,
nu van ‘t kontakt verstoken.
Naar d’ ander die is heengegaan,
waarmee men jaren deelde.
Het lief en leed in het bestaan,
ziend foto’s die vergeelden.

Herinneringen, bitterzoet,
blijft het hart stil bewaren.
God zal vergoten tranenvloed,
in liefde steeds vergaren.
Toch wil Hij onze Trooster zijn,
en met ons steeds bewogen.
Ja Hij wil stillen onze pijn,
en onze tranen drogen.

Hij strekt naar ons Zijn handen uit,
om in ‘t verdriet te delen.
En van Zijn lippen klinkt ‘t geluid,
de woorden om te helen.
Hij gaat met ons het leven door,
tot dat wij sterven moeten.
En wij aan ‘t eind van ‘s levensspoor,
Hem in Zijn huis begroeten.

Eens zal er weer het weerzien zijn,
met hen die wij beminden.
En zullen in het Rijk dat komt,
elkaar weer blij hervinden.
Dat immers is ons toch beloofd,
door God die woord zal houden.
Aan ieder die vertrouwend gelooft,
en op Zijn woord steeds bouwden.

 

In de stilte nader ik tot U,
van de wereld afgezonderd.
Om bij U in ’t hier en nu,
blij, afhankelijk en verwonderd,
als een kind bij Vader thuis,
naar U luist’ren, met U spreken.
In de voorhof van Uw huis,
wachtend op Uw liefdesteken.

Heel mijn hart heb ik geopend,
voor U Heer waarin U ziet.
Hoe het op Uw lichtstraal hopend,
in mijn moeiten en verdriet.
Maar daarin woont ook de vreugde,
dat ik met U delen mag.
Tranen, leed en wat verheugde,
in de dingen van de dag.

Alles mag ik U Heer zeggen,
al mijn vreugde en verdriet.
Door het voor U neer te leggen,
wetend U vergeet mij niet.
Altijd wilt U naar mij luist’ren,
altijd hebt U voor mij tijd.
U blijft zachtjes tot mij fluist’ren,
“Kind Ik blijf je toegewijd”.

Dank U wel Heer, voor Uw zorgen,
Vader voor Uw liefd’rijk woord.
Steeds nabij in nacht en morgen,
tot de ochtendzon weer gloort.
Veilig ben ik in Uw handen,
en behoed en welbewaard.
Die Uw heerlijk licht laat branden,
voor mij en m’ Uw liefd’ verklaart.

Door Uw liefde steeds gedragen,
in het gaan van dag tot dag.
Mag ik ‘t leven met U wagen,
Gij schenkt mij steeds Uw gulle lach.
Heer Uw goedheid kent geen grenzen,
ook Uw trouw, Uw liefde niet.
Wat zou ‘k Vader mij nog wensen,
boven wat U aan mij biedt?

‘k Blijf steeds uitzien naar de tijden,
in de stilte weer met U.
Naar de uren van verblijden,
met U in het hier en nu.
Bij U vind ik rust en vrede,
alles wat mijn hart begeert.
Al Uw zegen op mijn beden,
waarmee U zich tot mij keert.

De wereld nog in barensnood,
wachtend op de voleinding.
Verlossing komt uit alle nood,
God zelf schenkt haar bevrijding.
Herschapen zal zij en vernieuwd,         
met hemelglans omgeven.
Met nieuwe luister zijn bekleed,
getooid met eeuwig leven.

De ganse schepping Gods, zij zal,
zich daarin met verblijden.
Steeds jubelend Hem bovenal,
Hem eer en lof toewijden.
Als zij geplaatst in ‘t Goddelijk licht,
wat over haar zal dalen.
Voor altijd zal van elk gezicht,
Gods hemelvreugde stralen.

Dan zullen dag en nacht en tijd,  
niet meer bestaan en wezen.
Maar ‘t eeuwig daglicht dat verblijdt,
zal voor ons zijn verrezen.
God bant het duister uit en ‘t kwaad,
slechts enkel ‘t licht zal gloren.
Als Hij herschept naar hemelmaat,
schoner dan ooit te voren.

Met ‘t nieuwe kleed door Hem getooid,
zal God ons eens bekleden.
Geen van zijn kind’ren zal berooid,
of arm Zijn Rijk betreden.
Hij zal hen schenken overvloed,
aan milde rijke gaven.
Ja eindeloos zal Hij mild en goed,
hen met Zijn gunsten laven.

 

 

Geen andere Weg dan Jezus is,
kan ons tot God weer brengen.
Dan Hij wiens dood ‘t geheimenis,
Zijn bloed voor ons deed plengen.
Wiens hoofd met doornen scherp gekroond,
wiens lichaam vastgeklonken.
Veracht, geslagen en gehoond,
de beker tot het eind gedronken.
Met alle bitterheid en smart,
ter wereld ooit gevonden.
Maar God belooft met heel Zijn hart,
te dragen onze zonden.

Geen groter liefde is ooit betoond,
tot ‘t uiterst trouw gebleven.
Geen mens heeft ooit op aard gewoond,
die dit aan ons kon geven.
Alleen Hij die gestalte gaf,
Gods heilsplan te vervullen.
Door ‘t kruis te dragen en de straf,
opdat wij mensen leven zullen.
Die overwonnen heeft de dood,
en ‘t donker graf ontstegen.
Verlossing bracht in onze nood,
slechts door Zijn liefd’ verkregen.

Wie met zijn hart voor Jezus kiest,
zal nimmer gaan verloren.
Hij zal door Hem die werd doorspiest,
voorgoed bij ‘t Godsrijk horen.
Hij is ‘t verlossend offerlam,
wiens bloed voor ons moest vloeien.
Waarvoor Hij naar de aarde kwam,
verbrekend kettingen en boeien.
Niet meer geketend door het kwaad,
door zonden ooit bedreven.
Maar met een Goddelijke maat,
vol liefde in ‘t  vergeven.

 

Hij die voor ‘t heil ons d’ ogen opent,
tot ons hart spreekt, ons bemint.
Ons Zijn liefde laat verklaren,
als een Vader aan zijn kind.
Hij opent voor ons wijd Zijn armen,
om ons te sluiten aan Zijn hart.
Toont ons genade en erbarmen,
helend onze pijn en smart.

Zijn woord weerklinkt in onze oren,
sprekend van Zijn liefde en trouw.
Van Zijn eindeloze zorgen,
van vergeving na berouw.
Als wij zonde en schuld belijden,
van wat kwaad was in Zijn oog.
Hij zal ons ervan bevrijden,
onze tranen wist Hij droog.

Hij heeft ons geluk voor d’ ogen,
Hij schenkt vrede aan ons hart.
Nimmer zal Hij ons vergeten,
Hij gedenkt in vreugd’ en smart.
Altijd is Zijn hand tot zegen,
als wij hand’len naar Zijn wil.
Als wij wand’len op Zijn wegen,
doet verwond’ren, makend stil.

Aan het eind van ‘s levens wegen,
die Hij met ons is gegaan.
Zullen wij het heil ontvangen,
komend uit Zijn hand vandaan.
Eeuw’ge goedheid zal ons deel zijn,
hemelschatten, hemels licht.
In een glans van hemels blij zijn,
schenkt God vreugd’ voor ’t aangezicht.

 

 

Waarom Heer laat U ons beproeven,
en kent ons leven pijn en smart?
Is het soms dat wij U bedroeven,
zijn wij geen mensen naar Uw hart?
Hebt U niet meer Uw welbehagen,
in ons en blijkt dit thans voorbij?
Dat U ons zoveel geeft te dragen,
aan last en lijden allebei.

Blijkt in ons hart soms iets te vinden,
dat in Uw oog niet kan bestaan?
Zijn wij niet langer Uw beminden,
die onder Heer Uw zegen staan?
Wij zijn bezwangerd door de zonde,
die dagelijks ons bestaan doordringt.
‘t Beleden kwaad in ons gevonden,
was toch waarvoor vergeving klinkt?

Wat is de reden van Uw handelen,
dat ons bestaan zo wordt verzwaard?
Wij mogen in Uw licht toch wandelen,
Ge hebt ons Uw liefd’ toch steeds verklaard?
Zijn dit Uw tekenen van genade,
die over ons wordt uitgestort?
Ons naar Uw reden laten raden,
waarom ‘t rond ons steeds donker wordt?

Weet Mijn beleid op al uw wegen,
is dat u steeds weer op Mij ziend.
Opdat in al uw voor en tegen,
uw hart vertrouwend, blij Mij dient.
Geen lichte lasten zal ‘k u geven,
maar sterke schouders en Mijn kracht.
Mijn liefde zal u nooit begeven,
Mijn trouw blijft met u dag en nacht.

Ik zal uw lasten helpen dragen,
U steeds verlichten met Mijn Woord.
Ik zal u hoeden en u schragen,
en aan Mijn hand leid Ik u voort.
In donkere tijden zal Ik brengen,
en zijn voor U ‘t benodigd licht.
Met zegen zal Ik u besprengen,
u tonend ‘t heerlijk vergezicht.

Naar weiden groen, zal Ik u leiden,
en voor u steeds de Herder zijn.
Die u naar waat’ren van verblijden,
zal voeren in Mijn zonneschijn.
Daar zal Ik van uw schouders tillen,
de levenslasten die u droeg.
Uw tranen drogen, smarten stillen,
Mijn vrede schenken die u vroeg.

Wat in het licht door God gekeurd,
Zijn toets niet kan doorstaan
dat wijst Hij af als dit gebeurt,
Zijn maat staat bovenaan.
Want alles wat Zijn maat niet heeft,
dat kan God niet gedogen.
De maat waarnaar de Schepper leeft,
is heilig in Zijn ogen.

Die maat vraagt rein- en zuiverheid,
is onbevlekt en schoon.
Doortrokken van Zijn heiligheid,
die straalt vanaf Zijn troon.
Geen zonde, kwaad of duisternis,
zal Hij in hemelsferen,
niets wat God onrechtvaardig is,
zal Hij ooit tolereren.

Slechts dat wat aan Zijn maat voldoet,
daarin schept God genoegen.
En alle leven dat Hij voedt,
zal zich naar Zijn maat voegen.
In hemel en op aarde zal
men naar Gods maatstaf leven.
Waar mens en engel bovenal
doen, naar Zijn woord gegeven.

De mens gevallen in de zond’,
kan Gods norm nimmer halen.
Als God niet in Zijn trouw verbond,
Zijn Zoon liet nederdalen.
Die met Zijn grenzenloze maat,
hem redde door Zijn liefde.
Die het verstand te boven gaat,
hoezeer de mens Hem griefde.

Die liefde brengt de mens in ‘t licht,
van liefde en genade.
Door ‘t kruis dat voor Hem opgericht,
tot schande en tot schade.
De mens, de wereld, heeft bevrijd
en weer in ‘t licht laat leven.
Om zich door ‘t Goddelijk woord geleid,
weer naar Gods maat laat leven.

     
 
 
 

 

De mens vorst naar kennis, verborgen geheimen,
hij reikt naar de sterren, die zijn in ‘t heelal.
Hij tracht te doorgronden, begrijpen te rijmen,
de baan der planeten, hun ontstaan, hun verval.
Hij zoekt in de ruimte oneindig en wijd,
naar ‘t antwoord de oorsprong der dingen.
Hij denkt over reizen naar Mars mettertijd,
bestudeert van Saturnus zijn wondere ringen.

De maan werd als doel reeds meer malen betreden,
die sprong heeft hij kundig, succesvol gemaakt.
De wachter der aarde, waarom werd gestreden,
heeft haar met haar schijnsel al eeuwen bewaakt.
Dit gaf hem impulsen om verder te gaan,                            
om diep ‘t groot heelal te doordringen.
Op zoek of er leven zou kunnen bestaan,
materie bemachtigd, zich iets liet ontwringen.

Nu baant hij zich worstelend vol van gevaren,
een weg naar de toekomst waarvan hij verwacht
antwoorden  te vinden die hem openbaren,
verklarend het wonder door God uitgedacht.
Maar hij moet beseffen hoe kwetsbaar en klein,
hij blijft en ook is in het licht van Gods ogen.         
De hemel bestormen blijkt moeilijk te zijn,
en stelt grenzen aan zijn menselijk vermogen.

De mens is door God voor de aarde geschapen,
die zal hij beheren als kostbaar bezit.
Waarop hij geboren, ook eens zal ontslapen,
zijn taak er volbrengen, tot die erop zit.
Zijn blik naar de hemel, ‘t heelal die mag blijven,
want God stelt Hem grenzen hoe ver hij kan gaan.
Hij mag niet de grote vergissing bedrijven,
om straffeloos maar op Gods ladder te staan.

Niet al Zijn geheimen laat God hem doorgronden,               
al ligt dit besloten in ‘s mensen natuur.
Hij wil dat de mens met de aarde verbonden,
zal blijven en wachten tot Hij op Zijn uur,
aan hem het geheimenis zal openbaren,
en hem de verbanden de oorsprong dan toont.
Die ‘t leven en ruimte en hemel verklaren,
door het Goddelijk woord wat rijk in Hem woont.

Wel staat Hij hem toe met verwond’ring ‘t ontdekken,
de machtige werken volbracht door Zijn hand.
De mens zal zijn handen nooit verder uitstrekken,
dan God heeft beschikt, in Zijn wijsheid gepland.     
Het grote ontzag voor Gods handelen moet blijven,
Hij is toch de Bouwmeester van ‘t firmament.
Dat is wat de mens steeds weer moet onderschrijven,
daarvan God als de Maker en Schepper erkent.
     
 
 
 

Ontslapen stil, in ‘t nachtelijk uur,
een leven jong en nog zo puur.
Werd door God thuis geroepen.
Dat laat het hart verslagen zijn,
om de verbijstering en de pijn.
En naar Hem schreeuwen, roepen.

Een kreet naar Hem, de vraag waarom?
Het groot verdriet dat heerst alom.
Om ‘t  kind zo jong ontnomen.
Dat zoveel bijdroeg aan geluk,
het sterven brak veel dromen stuk.
Die niet uit zullen komen.

De lege plaats die achterblijft,
die het gemis scherp onderschrijft,
valt nimmer op te vullen.
Bij dit gevoeld verlies, zo groot,
kan slechts een mens met al zijn nood,
zich in Gods liefde hullen.

Ook als ons hart Hem niet begrijpt,
om ‘t hand’len dat zo diep ingrijpt.
En ‘t Hem bestormt met vragen.
Toch wil de Heer uw Trooster zijn,
in het verdriet de hartenpijn.
Het leed dat u moet dragen.

Vergeet bij al uw vragen niet,
en door ‘t verdriet geen licht meer ziet.
God zal uw tranen wissen.
Zelfs als Hij als een landman snoeit,
de rank opdat haar vrucht meer groeit.
Zou God zich ooit vergissen?

Hij ziet wat in uw binnenst leeft,
Hij kent uw hart dat angstig beeft.
Toch mag u bij Hem schuilen.
Hij wijst weer wegen om te gaan,
om  aan Zijn hand weer voort te gaan.
En ‘t leed voor vreugd doen ruilen.

In ‘t donker duister dat nog heerst,
met alles wat uw hart beheerst.
Zal Hij weer ‘t licht ontsteken.
Hij leidt u uit het donker dal,
naar nieuwe weiden en Hij zal,
‘t u aan niets doen ontbreken.
     
 
 
 

 

Wie kent Gods wondere werken niet,
die Hij gesteld heeft voor onze ogen.
Als men Zijn grootse Schepping ziet,
reikend tot aan de hemelbogen.
Het maakt ons stil, laat zijn verwonderd,
zoals Hij alles heeft gemaakt.
En om ons heen niets uitgezonderd,
zo schoon en kleurrijk opgemaakt.

De bloemen met hun mooiste tint,
die berg en weiden, oevers sieren.
Met door het landschap ‘t zilveren lint,
van ‘t stromend water der rivieren.
Waarboven vrij de vogels vliegen,
gespreid hun vleugels op de wind.
Waarin de bomen zachtjes wiegen,
doet ruisen ‘t blad dat zachtjes zingt.
 
Gods scheppingswonder der natuur,
met haar verscheidenheid der dieren.
Zijn als de mens, Zijn creatuur,
en mag met haar Zijn grootsheid vieren.
Door sterren, maan en zon beschenen,
verwarmd, bestraald met glans verlicht.
Zal God aan al wat leeft verlenen,
zich blij te koesteren in Zijn licht.

Ja al wat leeft zal naar zijn aard,
de Schepper lof en eer bewijzen.
En brengen Hem het loflied waard,
dat naar de hemel op zal rijzen.
Die ‘s levens kringloop en haar tijden,
besturen blijft met vaste hand.
Waaruit steeds weer komt, Gods verblijden,
die ons verwonderen laat konstant.

 

De wereld die op haar verlossing wacht,
blijft hopende van Gods beloften dromen.
Tot Hij Zijn schepping zal vernieuwen door Zijn macht,
er zal aan zonde, dood en onrecht eens een einde komen.
Als mens en dier verheerlijkt door Zijn sterke hand,
eens zullen ingaan in ‘t door Hem beloofde land.

God die de hemel en de aard’ eens samenvoegt,
zal daarop eeuwig durend vrede stichten.
Hij zal de grond waarop de landman werkend ploegt,
en alles wat Hij schiep doen stellen in het licht der lichten.
Zijn nieuwe schepping wordt met groter glans beklijft,
waaruit Hij alle kwaad en duisternis verdrijft.

De aarde zal opnieuw een hof van Eden zijn,
waar vruchten van Gods goedheid zullen groeien.
Er zal geen droefenis, geen leed en pijn meer zijn.
En overal zal in Zijn heerlijk licht de liefde bloeien.
Fonteinen van Zijn heil springen in overvloed,
met alles waar de zegen Gods mee wordt ontmoet.

Eens komt de dag waarop die droom vervult,
voor onze ogen heerlijk zal geschieden.
En heel de schepping in haar nieuwe kleed gehuld,
aanschouwt wat God haar in Zijn liefd’ zal bieden.
Als zij de laatste uren van haar barensweeën telt,
waarin na strijd, het Godsrijk d’ overwinning meldt.

Gods regenboog zal dan met al haar kleur,
de gouden hemelpoorten voortaan sieren.
En zij die ingaan door hun open wijde deur,
mogen het feest van Gods verlossing vieren.
Betreden zullen zij ‘t met goud plaveide pad,
van ‘t Hemelse Jeruzalem, de God gewijde stad.

 

 

God reikt ons heil, genade aan,
Zijn blijde licht om in te gaan.
Dat Hij voor ons ontstoken heeft,
wat met haar warmte ons omgeeft.
Om blij te leven in haar glans,
rondom gespreid met wijde krans.

Wie wenst in ‘t duister voort te gaan,
als hij in ‘t licht mag gaan voortaan?
Wie zal er kiezen voor de dood,
als God aan hem het leven bood?
Hij immers schenkt oneindig wijd,
Zijn heilwoord ons tentoongespreid.

Zijn nodend woord klinkt overal,
dat ons van ‘t kwaad verlossen zal.
Ja al wie zich tot God bekeert,
en zich van ‘t kwaad heeft afgekeerd,
God zal hem sterken in die strijd,
als hij Hem trouw blijft toegewijd.

God schonk in liefde ons Zijn Zoon,
die voor ons droeg het zondeloon.
In Christus zijn wij wel bewaard,
vrij voor het oordeel Gods verklaard.
Met Hem eens overwinnaars zijn,
levend in Gods genadeschijn.

Leer mij met Uw ogen kijken,
leer mij met Uw ogen zien.
‘t Zal mij zeker Heer verrijken,
alles anders in doen zien.
Leer mij met Uw mond te spreken,
woorden zoals U die spreekt.
Toon mijn grenzen, mijn gebreken,
laat mij zien wat mij ontbreekt.

Leer mij zoals U te handelen,
in mijn wandel, in mijn doen
Leer mij in Uw waarheid wandelen,
leer mij hoe ik steeds verzoen.
Schenk mij handen en mij voeten,
gevend gaande zoals Gij.
Laat mij voor mijn schuld niet boeten,
maar verlos mij maak mij vrij

Leer mij zoals U te horen,
leer mij luisteren naar Uw stem.
Maak een mens mij, als herboren,
‘k vraag het U mijn Heer, met klem.
Laat mij meer op U gelijken,
naar Uw beeld, Heer meer gevormd.
Op dat in mijn doen mag blijken,
en door U opnieuw hervormd.

Leer mij zoals U te voelen,
meer bewogen zijn van hart.
Levend meer naar Uw bedoelen,
meer standvastig, onverhard.
Leer mij zoals u te denken,
laat mij helder, duidelijk zijn.
Heer wil mij Uw gaven schenken,
en Uw woord als medicijn.

Leer mij te doen wat U behaagt,
de dingen die U van mij vraagt.
En ik mag leven in het land,
‘t door U geschonken onderpand.

Heer maak mijn hart daartoe bereid,
opdat het U steeds toegewijd.
Getrouw Uw woord en wet volbrengt,
en U het zegenend gedenkt.

Toon in Uw liefde mij de weg,
als ik mijn hand in d’ Uwe leg.
Leer mij in liefde en geduld,
te handelen, daarmee vervuld.

Heer als de zonde mij belaagt,
om niet te doen wat U mij vraagt.
Vergeef mij als ik ben gezwicht,
plaats mij opnieuw weer in Uw licht.

Heer met de gaven uit Uw hand,
geef dat ik die als offerand’.
Vermeerderd mijn talent eens toon,        
U naar Uw woord mij schenkt het loon.

Een waardig dienstknecht wil ik zijn,
die onder ‘s hemels baldakijn.
Het erfdeel van U blij  ontvangt,
waarnaar mijn hart zo zeer verlangt.

Als ik eens voor U Heer zal staan,
spreek dan in liefde Heer mij aan;
Mijn kind je hebt de taak volbracht,
zoals Ik van je heb verwacht.

 

 

Je wacht nu op de jongste dag,
dit leven hoort nu tot ‘t verleden.
Wij zeggen je Adieu, gedag,
want je was moe en uitgestreden.

We leggen je ter rustte neer,
in ‘t graf nu rijk getooid met bloemen.
Totdat de tijd komt dat de Heer,
je wekkend bij je naam zal noemen.

Het afscheid nemen valt ons zwaar,
‘t is niet voorgoed, er komt een weerzien.
Een afscheidstraan, een stil gebaar,
wij weten God zal naar je uitzien.

Hij wacht totdat je aan zult komen,
Zijn armen wijd voor je gespreid.
Je mag bij Hem straks verder dromen,
gedragen tot Zijn heerlijkheid.

Vergeten zullen wij je niet,
je naam leeft voort in onze harten.
Al hebben wij intens verdriet,
en lijden wij om ‘t heengaan smarten.

Maar wat ons troost is ‘s Heren woord,
dat Hij ook ons niet zal vergeten.
Blij wachtend tot Zijn dag die gloort,
waarop wij van het weerzien weten.

Rust nu maar uit van alle zorgen,
de Heer is jou en ons nabij.
Wij allen zijn in Hem geborgen,
Gods morgen komt steeds dichterbij.

 

 

De aarde zal opnieuw een hof van Eden zijn,
waarop de vruchten van Gods goedheid zullen groeien.
God drenkt haar eens in nieuwe glans en schijn,
waarop fonteinen van Zijn heil haar rijk besproeien.
Hij laat de hemel met de aarde zich verbinden,
waarop geen duisternis of droefheid meer zal zijn.
De gouden Godsstad zal men in haar midden vinden.
Het Nieuw Jeruzalem Zijn woning en Zijn troonzaal zijn.

God zal de volkeren in recht en wijsheid richten,
en vrede zal Hij brengen die nooit meer vergaat.
Het Godsrijk zal Hij voor hun ogen stichten,
de liefde is het fundament waarop het staat.
Zij zal als vaste maatstaf eeuwig heersen,
tezaam met vrede en gerechtigheid.
En al wat leeft in ‘t Goddelijk licht beheersen,
met hart en ziel de Schepper toegewijd.

Hij zal Zijn schepping van de druk bevrijden,
van zond’ en schuld verlossen zal Hij haar.
Hij zal haar smarten en de pijn, het lijden,
veranderen in geluk, zo wonderbaar.
Dat elk wie ‘t wonder zien zal voor zijn ogen,
zich in Gods vreugde dan gedompeld weet.
Als Hij in liefde en trouw met elk bewogen,
hen als Zijn kinderen met gaven rijk bekleedt.

Vertrouw op God, op Hem alleen,
laat Hem uw leidsman wezen.
Zoals de Heer is,  is niet een,
in liefde en trouw bewezen.

De hand van God, die Hij u biedt,
om daaraan steeds te wandelen.
Leidt voort naar wat u eenmaal ziet,
Zijn wonderbaarlijk handelen.

De Heer omgeeft u liefdevol,
Zijn mantel omgeslagen.
Als moeite en zorgen eist haar tol,
zal Hij u veilig dragen.

Hij kent uw moeiten en uw kruis,
maar Hij verlicht uw last.
Vertrouw, God brengt u veilig thuis,
waar u zult zijn, Zijn gast.

Zelfs meer dan dat, u weet het toch,
hoe diep God u bemint.
Hoe Hij tot u gesproken heeft,
Ik heb je lief mijn kind.

U mag een kind van Vader zijn,
die in de hemel woont.
En die u in het groot en ‘t klein,
Zijn liefde steeds weer toont.

Blijf op Hem zien, in alles wat,
u overkomt, geschiedt.
Vertrouw en bouw op Hem zie dat,
Hij telkens uitkomst biedt.