Nederlandse-gedichten

Het is mijn geest die op Gods goedheid stil vertrouwt,
het is mijn hart dat naar mijn Schepper blijft verlangen.
Hoe lang nog duurt de tijd voor dat mijn oog aanschouwt,
waarop God zelf mij ’t hemels kleed zal om gaan hangen.
Wanneer zal ik bevrijd van zorgen moeiten en van pijn,
de nieuwe dag die komen zal met vreugde blij begroeten.
En blij verrast omhuld door ‘t eeuwig licht en in haar zachte schijn,
waarin ik al Gods liefde en rijkdom vrolijk mag ontmoeten.

Hoe zal het zijn om in de glans  van ’t hemels koninkrijk,
en bij God wonend in de hemelse gewesten.
Te mogen leven in Zijn licht omgeven door Zijn liefdeblijk,
als gast aan tafel met van spijs en wijn het fijnste en het beste.
Omgeven door het lied dat door de heem’len klinkt,
wat door de eng’lenkoren blijde God wordt toegezongen.
Het lied dat van Gods grootheid en Zijn liefde en almacht zingt,
wiens naam geprezen wordt door aller mond en eng’lentongen.

Verwachtingsvol zie ‘k naar de dag des Heren uit,
de dag waarop God alles nieuw zal maken.
De dag waarop de vrede als een rozenknop ontspruit,
die alles met Zijn sfeer van rust in stilte aan zal raken.
Het eeuwig heil waarmee Gods schepping wordt bekleed,
zal al wat leeft en ademt vol van vreugd doen juichen.
Zo zal Hij naar Zijn woord dat machtig klinkend hemelsbreed,
de ganse schepping van Zijn heerlijkheid en kracht eens overtuigen.
     
 
 
 

Wij leggen je ter ruste neer,
stil in de handen van de Heer.
Een aardedeken die je dekt,
tot dat je eens wordt opgewekt.
Je naam gebeiteld in de steen,
boven de plek waar jij alleen,
in ’t graf je laatste rustplaats vond,
wachtende op de morgenstond.
Gods stem als een bazuin weerklinkt,
die alles met zijn klank doordringt.
Eens uit de dood weer op laat staan,
geroepen tot een nieuw bestaan.

Rondom met bloementooi gesierd,
wordt nu het afscheid stil gevierd.
Met in herinnering je naam.
zijn wij rond ’t woord van God tesaam.
Wij zoeken bij Hem onze troost,
in schaduw van de Allerhoogst.
Die onze tranen van verdriet.
uit onze ogen vloeien ziet.
Hij kent en voelt ons diep gemis,
om jouw die was en niet meer is.
Maar die geborgen in Gods hand,
ons voor ging naar het hemels land.

Een stil gebaar een laatste woord,
een zacht Adieu dat wordt gehoord.
Klinkt fluisterend als een laatste groet,
die ’t afscheid hier besluiten moet.
Een laatste blik, een zachte snik,
verbonden in dit ogenblik.
Waarin voorbijtrekt en verglijdt,
jouw zijn en je aanwezigheid.
De leegte die je achterlaat,
geschonken liefde ruim van maat.
Al is je leven hier voorbij.
je naam blijft leven diep in mij.

 

Met een stil aandachtig luisteren,
hoort Gij Heer mijn beden aan.
Uit uw ogen blinkt een lichtglans,
liefdevol met mij begaan.
Troostvol zijn de liefdewoorden,
die de Heiland tot mij spreekt.
Warm, bewogen als een balsem,
waaraan zegen niet ontbreekt.

Spreek maar van het diepst verlangen,
wat je hart en ziel beweegt.
Laat Mij in je noden delen,
zeg Mij wat je ’t zwaarste weegt.
Want Ik zal je heil bewerken,
zie maar op Mijn herdersstaf.
En  de tranen in je ogen,
droog Ik met Mijn handen af.

Lange tijd  heb ik gesproken,
aan de voeten van de Heer.
In Zijn koesterende nabijheid,
en een blij ontspannen sfeer.
Opgelucht met blij verwachten,
naar de uitkomst mij beloofd.
Mag ik uitzien naar de dingen,
op Zijn Woord dat ‘k heb geloofd.

‘t Stil vertrouwen laat mij hopen,
geeft mij moed en nieuwe kracht.
Opziend naar de Goede Herder,
waarvan ik mijn heil verwacht.
Vreugde laat de Heer mij smaken,
Zijn beloften mij vervuld.
Wonderen laat Hij geschieden,
met Zijn vrede mij omhuld.

 

In gedachten stil verzonken,
sta ik mijmerend en alleen.
Kijkend naar de strakke letters,
van jouw naam gehakt in steen.
Die in goud het graf nu sieren,
sprekend van voorbije tijd.
Van het leven samen vieren,
tot de dood de band doorsnijdt.

Denkend aan voorbije jaren,
met hun lief en met hun leed.
Trekken voor mijn oog de beelden,
langs van wat herinnering heet.
‘t Scherp gemis doet zich steeds voelen,
schrijnend de onbereikbaarheid.
Als mijn vingers zacht doorwoelen,
d’ aarde om jouw graf gespreid.

Strelend zacht volg ik de lijnen,
van de letters een voor een.
En een traan vloeit naar beneden,
op de koele harde steen.
Zacht blijf ik je naam weer fluisteren,
stil verwaaiend op de wind.
Naar het bladgeritsel luisteren,
wat zich met jouw naam verbindt.

Rustend lig je in de aarde,
wachtend om eens op te staan.
‘k Zal mij eenmaal bij je voegen,
naast je slapend weer voortaan.
Weer vereend als vroeger dagen,
als mijn tijd hier is volbracht.
En jouw steen mijn naam zal dragen,
naast die van jouw aangebracht.

Samen wachtend op de morgen,
beiden rustend in het graf.
Tot de stem van God zal klinken,
die ons Zijn belofte gaf.
Dat de doden weer herrijzen,
uit de doodslaap opgewekt.
Als naar ’s hemels gunstbewijzen,
Gods ons weer tot leven wekt.
 
     
 
 
 

 

Hij gaat in rust en stilt’ Zijn wegen,
aan hartedeuren klopt Hij aan.
Wie doet Hem op Zijn roepstem open,
laat Hem genodigd binnengaan?
Wie laat de deur van ’s hartenwoning,
voor Hem gesloten, opent niet.
Wie wil niet luisteren naar de woorden,
naar ’t heil wat de bezoeker biedt?

Wie kiest voor leven in het duister,
in plaats voor leven in het licht?
Wie leeft er liever in het donker,
heeft maling aan het blijde bericht?
Wie wil niet weten van verlossing,
van ’t heil dat Jezus Christus brengt?
En daarvoor in Uw hart wil wonen,
waaraan Hij liefde en vrede schenkt?

Wie houdt zijn hartedeur gesloten,
wie opent en laat Jezus in?
Wie wijst Hem af, en laat Hem buiten,
wie maakt met Hem een nieuw begin?
Wie wil er luisteren naar de woorden,
die Jezus hem te zeggen heeft?
Waardoor zijn leven echt verandert,
door   ’t eeuwig leven dat Hij geeft.

Wie wil bevrijd zijn, wie gevangen,
wie maakt zijn keuze voor het licht?
Wie wil van ketenen die hem binden,
van last en zorgen zijn verlicht?
Wie wil zich voortaan laten leiden,
door Jezus woorden, aan Zijn hand?
Wie wil de echte vreugde ervaren,
wie wil met Hem die hechte band?

Wie kent er niet dat stil verlangen,
dat in zijn leven dikwijls schrijnt.
Waardoor het donker in zijn leven,
door iets van buitenaf verdwijnt.
Wie maakt vandaag de keus, beslissing,
en geeft zijn leven aan de Heer?
Wie legt zijn hart voor Jezus open,
en heel de inhoud voor Hem neer?

Kom stel niet uit, als Hij zal kloppen,
maar laat Hem binnen op Zijn stem.
Dan zal het licht voor U gaan schijnen,
dan vindt U vrede en rust bij Hem.
Zijn overweldigende liefde,
schenkt u de vreugde die u zoekt.
Wanneer de Heer vol liefd’ zich aanmeld,
ook met Zijn heilswoord u bezoekt!
     
 
 
 

 

Met woorden wordt Uw Naam omschreven,
maar kan Uw Zijn daarin vervat?
Is ieder woord ooit opgeschreven,
voldoende sprekend van die schat?
Zijn alle woorden ooit gesproken,
toereikend Heer voor wie U bent?
Of heeft de draagkracht hen ontbroken,
voor elk wie U bij name kent?

Wie kan Uw grootheid Heer omschrijven,
wie treft en vat met ’t woord Uw Zijn?
Het zal steeds pover pogen blijven,
want taal en woord blijken te klein.
Uw Wezen Heer is niet te vatten,
in taal noch teken woord of spraak.
Geen woord geen taal kan ooit bevatten,
Uw Zijn typerend scherp en raak.

Uw Heiligheid blijft overstijgen,
Uw grootheid wat aan taal bestaat.
Geen woord of beeldspraak zal verkrijgen,
de werkelijkheid naar vorm en maat.
Wat wij met woorden willen zeggen,
en recht zou doen aan wie U bent.
Kan slechts Uw Geest in onze harten leggen,
de taal  die ons de hemel zendt.

Mijn hart Heer is met vreugd vervuld,
en zingt haar blijdschap uit.
Tot U klinkt dank en lofzang op,
met liefelijk harp geluid.
Uw Naam zo hoog verheven, groot,
zo liefdevol Uw wezen.
Uw trouw waarmee Gij mij omsloot,
Uw goedheid mij bewezen.

Geborgen in Uw handen Heer,
omgeven met Uw licht.
Dat met haar glanzen mij omstraalt,
mijn levenspad verlicht.
Beveiligd door Uw herderstaf,
Uw hoede en Uw zorgen.
Leg ‘k aan Uw hand mijn reisweg af,
U prijzend in de morgen.

Met zegen word ik rijk omhuld,
met gaven mild en goed.
Gij vult mijn handen keer op keer,
gul met Uw overvloed.
De rijkdom die Uw woord mij biedt,
aan liefde en aan troost.
Maakt dat mijn hart haar vreugde lied,
brengt aan de Allerhoogst.

Wat mij de dag van morgen brengt,
de toekomst die mij wacht.
Is ingaan in Uw koninkrijk,
U eeuwig lof gebracht.
Als alles hier zal zijn volbracht,
na moeiten zorg en strijd.
Word ik door eng’len thuis gebracht,
in ’t huis voor mij bereid.

Met gouden lijnen door het Goddelijk woord omlijnd,
toont God de toekomst die ons mensen staat te wachten.
Te leven bij Hem in het eeuwig licht dat heerlijk schijnt,
’t beloofde land, Gods Koninkrijk dat hoopvol wij verwachten.
Gods woord spreekt van Zijn liefde, trouwe zorg en Zijn erbarmen,
waarmee Hij heel de schepping in Zijn beide handen houdt.
In Christus sluit Hij heel de mensheid in Zijn wijde open armen,
en ieder mens in Zijn genade, Zijn heerlijk erfdeel toevertrouwd.

Gods liefdekoorden waarmee Hij de ganse wereld draagt,
zijn koorden waarmee Hij zich aan haar heeft verbonden.
Hij schenkt de mens wiens hart en wandel Hem behaagt,
een vloed van zegen aan hem uit de hemel toegezonden.
Zo wil Hij hier op aarde, ons Zijn gaven rijkelijk schenken,
die voorproef zijn van wat Hij aan ons mensen heeft beloofd.
Want Zijn beloften waarmee Hij Zijn woorden aan ons blijft gedenken,
Zal Hij vervullen in Zijn liefde aan een elk die daarin gelooft.

Wij die uit Uw genade leven,
ontvangen Uw barmhartigheid.
Wij worden door Uw licht omgeven,
dat U zo rijkelijk om ons spreidt.
Zo eindeloos is Uw erbarmen,
treedt ons met zegen tegemoet.
Gij sluit ons in Uw vaderarmen,
Gij brengt aan ons Uw vredegroet.

Als uit Uw mond de woorden klinken,
die ’t richtsnoer voor ons leven zijn.
Zal in ons leven het licht opblinken,
dat lamp voor onze voet wil zijn.
Gij schenkt het woord van Uw bevrijden,
dat troost bemoedigd en ons sterkt.
Het zijn Uw woorden van verblijden,
die vreugde in ons hart bewerkt.

Met milde gaven rijk gezegend,
en door Uw hand ons opgelegd.
Met liefde en trouw door U bejegend,
wordt heil, genezing aangezegd.
Niets zal ons rukken uit Uw handen,
waarin ons leven ligt geborgd.
Gij smeedt met ons Uw liefde banden,
U bent het Heer die voor ons zorgt.

Het past ons Heer om U te loven,
die bron van licht en leven zijt.
Die woont in ‘t hemelslicht hierboven,
die is en blijft in eeuwigheid.
Want nimmermeer zult Gij verlaten,
het werk wat eens Uw hand begon.
Gij schenkt, meet toe met ruime maten,
meer dan in onze handen kon.
     
 
 
 

 

’t Symbool van ’t kruis dat oprijst voor mijn ogen
op torens en op muren staande langs de wegen.
Maakt steeds bij ’t zien mijn hart opnieuw bewogen
daarin kom ‘k steeds opnieuw mijn eigen kruis weer tegen.
Dan gaan gedachten weer langs eigen leed en pijn.
Wordt voelbaar weer de lasten die zwaar wegen.
Wordt tastbaar weer de moeiten en de zorgen die er zijn.
 
Dan voel ik tranen heftig in mijn ogen branden
als pijn, verdriet weer in een stroom naar boven wellen.
En ik met saam geknepen vingers van mijn handen
mijn machteloosheid om de dingen wil vertellen.
Dan schreeuwt mijn hart het uit in wanhoop tot de Heer
om zoveel wat mijn hart en ziel blijft kwellen.
Dan leg ik al mijn noden voor Gods heil’ge voeten neer.
     
 
 
 

 

Ik zoek een weg die tot iets leidt.
Ik zoek een weg die mij bevrijdt.
Een pad waarop ik aan het eind,
door glanzend licht dat mij omlijnt.
genezing, heil, geluk ervaar,
dat mij met rijkelijk gebaar,
mag overkomen uit Gods hand. 
Een weg die voert naar ’t Morgenland.

Mijn roep tot God hij wordt gehoord.
Hij vat mijn hand, en leidt mij voort.
Hij neemt van mij wat mij bezwaard.
Zijn  trouw en liefd’ wordt mij verklaard.
Het pad, begaanbaar wijst Hij mij.
Hij gaat mij voor staat mij terzij.
En toont zover mijn blik zich reikt.
Het doel dat met Hem wordt bereikt.
     
 
 

Wie kan doorgronden wat er is,
wiens geest ’t geheim bevatten?
Van dat wat God geschapen heeft,
en wat ons kleurrijk, schoon omgeeft,
aan rijkdom en aan schatten.
Zin en geheimenis? 

Wie heeft van ’t Goddelijke weet,
de Schepper hoog verheven?
Wiens liefde en trouw oneindig zijn,
wiens Wezen, Heilig Licht dat rein,
getuigt van eeuwig leven.
Wiens woord tot heil gereed.

Stille aanbidding is wat past,
lofprijzing moet opklinken.
Waarmee de Schepper wordt gebracht,
de lof,  de eer, bij dag en nacht,
bij zon en sterreblinken.
Zijn hand omvat ons vast.

Luister niet naar al die woorden,
die weerspreken Gods bestaan.
Stemmen die het geloof vermoorden,
trek daarvoor het harnas aan.
Hul u in de wapenrusting,
en weerstreef met liefde en kracht.
Tegen valsheid en berusting,
leugen die wordt voortgebracht.

Wie heeft al wat is geschapen,
al wat leeft en adem heeft?
Wie is oorsprong van de dingen,
alles wat een mens omgeeft?
Wie bevat het groot mysterie,
van wat ons de schepping biedt?
Vol verwondering en euforie,
ons doet zijn om wat men ziet!

’t Blijkt geen werk van mensenhanden,
want hun macht is maar beperkt.
Maar wie schiep dan de verbanden,
heeft wat is, zo schoon bewerkt?
Al wat is wijst naar een Wezen,
wijst ons naar een hogere macht.
Die Zijn liefde ons heeft bewezen,
in wat Hij heeft voortgebracht.

Door Zijn Woord en door Zijn handelen,
is al wat wij zien ontstaan.
Mag de mens op aarde wandelen,
oorsprong, bron van zijn bestaan.
God is bron van licht en leven,
is de Geest waaruit ontstond.
Alle rijkdom ons gegeven,
door het Woord vanuit Zijn mond.

Laat u niet het geloof ontnemen,
weet er woedt een strijdt ’t gevecht.
Dat u van God wil vervreemden,
van wat God heeft toegezegd.
Heil en zegen, Gods beloften,
En Zijn Woord staat vast, is waar!
Hij volvoert trouw Zijn geloften,
maakt zich daarin openbaar.

Wij die naar de hemel reiken,
met ons menselijk verstand.
Ons beperken zal steeds blijken,
in wat zichtbaar ons omspant.
Wat kan onze geest bevatten,
soms de grootsheid van Gods Geest?
Hij die alles heeft geschapen,
daarvan Maker is geweest.

Tastend gaan is steeds ons zoeken,
naar het groot geheimenis.
Hopend eens succes te boeken,
naar wat nog verborgen is.
Maar niet alles wordt ontsluierd,
veel geheimen dekt God af.
Hij stelt grenzen aan ons weten,
en aan kennis die Hij gaf.

Slechts dat wat Hij ons wil tonen,
maakt Hij aan ons openbaar.
Dingen die in ’t leven lonen,
voor ons zichtbaar, helder, klaar.
Maar wanneer wij onze schreden,
verder richten dan Zijn wil.
Houdt Zijn hand ons krachtig tegen,
en legt al ons pogen stil.

Nimmer zal een mens doorgronden,
kracht en almacht van de Heer.
Want ons kennen is gebonden,
aan Zijn Woorden zonder meer.
Slechts verwondering moet ons blijken,
wie Hij in Zijn liefde is.
Die Hij dag aan dag blijft tonen,
eindeloos trouw, waarachtig is.

Gij Heer die boven ons verheven,
in ’t glorielicht, de lof ontvangt.
Door engelenkoren blij omgeven,
ook eer en dank van ons verlangt.
Voor al Uw rijke zegeningen,
die U ons schenkt met milde hand.
Uw gaven die ons steeds omringen,
vragen om onze offerand’.

Als onze beden tot U stijgen,
als wierook voor Uw aangezicht.
Zal hart en mond tot U niet zwijgen,
maar klinken zal ons lofgedicht.
In woord en lied zal zich ontvouwen,
de eer, de dank, U toegebracht.
Bij ‘t vreugdevuur van de flambouwen,
dat rondom zal zijn aangebracht.

Zo zullen wij met d’ eng’len eren,
de Naam des Heren maken groot. 
En in Zijn huis met vreugd verkeren,
waartoe Hij ons de toevlucht noodt.
Met licht en liefde ons genadig, 
is Hij de koning, wij zijn volk.
Dat Hem met lof en dank gestadig,
prijst van Zijn goedheid blij de tolk.

Er klinken stemmen tot ons door,
dat U God niet bestaat.
En dat U een verzinsel blijkt,
wat door de tijd vergaat.
Een fictie zou Uw Wezen zijn,
uit ’s mensen geest ontstaan.
Een God bedacht in ’s hemels schijn,
die boven ons zou staan.

Bent U bedacht door ’s mensen geest,
een beeld wat ver te boven?
Ons uitstijgt als een witte wolk,
die door de wind verstoven.
Voorbijgaand lossend in het niets,
in regen zich ontlaat.
En die verdampt als rest van iets,
wat voor ons oog vergaat?

De grote vraag die dan opklinkt,
wie was het die ons schiep.
En al wat leeft voor ogen staat,
zo schoon tot aanzijn riep.
Wie is de Schepper, wie de bron,
die alles heeft gemaakt.
Wie heeft het leven dat begon,
door Zijn hand aangeraakt?

Wie schonk aan al wat leeft de geest,
de adem die laat zijn?
Wie is de maker die ontwierp,
alles van groot tot klein?
Geen mens blijkt tot zulks groots instaat,
beperkt in macht en kracht.
En niet instaat tot zulk een daad,
fijnzinnig uitgedacht.

Er moet een God, een Schepper zijn,
een wonderbare macht.
Een Geest een Wezen dat bestaat,
die dit heeft voortgebracht.
De mens kan slechts zijn nietigheid,
in ’t groot geheel ervaren.
En nimmer tot in eeuwigheid,
het wonder Gods verklaren.

 

Gij was het die mij zocht,
mij riep en hebt gevonden.
Met stille overmocht,
bevrijd hebt en ontbonden.
Van alles wat bezwaard,
de lasten en de vragen.
De moeiten en de zorg,
van wat ik had te dragen.

In liefde sprak Gij zacht,
tot mij met tedere woorden.
En aan Uw hand gebracht,
geleid naar vreugde oorden.
Gij nam van mij het juk,
en deed mijn last verlichten.
Schonk voorspoed en geluk,
met nieuwe vergezichten.

Door Uwe liefde omspoeld,
weet ik mij sterk, gedragen.
Uw kracht door mij gevoeld,
wil hoeden en mij schragen.
U volg ik waar Gij gaat,
voor mij gebaande wegen.
Uw woord, belofte en maat,
omgeeft mij rijk met zegen.

In ’t licht des heils gesteld,
de duisternis ontkomen.
Niets dat mijn hart meer kwelt,
vind ik mijn onderkomen,
bij U, een veilig thuis.
De plaats waar ik mag leven,
en wonen in Uw huis.
Met liefde en trouw omgeven.

Ik haast mij U te zeggen,
“Mijn God ik heb U lief”.
En voor U neer mag leggen,
mijn vreugd en ongerief.
Bekend met al mijn vragen,
en ook mijn stille nood.
Bent U het die mijn dagen,
steeds weer Uw lichtglans bood.

Gij legt Uw oor te luisteren,
en neemt van mij de last.
Door mij zacht in te fluisteren,
wat in mijn leven past.
Mijn schuld wilt U vergeven,
mijn zonden bant U uit.
‘k Mag uit genade leven,
wat U voor mij besluit.

Gij zult mij ’t goede schenken,
en baant voor mij de weg.
In liefdevol gedenken,
als ‘k luister wat U zegt.
Uw hand blijft mij omgeven,
en wijkt geen duimbreed af.
Aanwezig heel mijn leven,
zelfs over dood en graf.

Met hart en mond U loven,
U danken wil ik Heer.
Mijn hart gericht naar boven,
mijn oog op U steeds weer.
Gij hoedt mij alle dagen,
licht bij en gaat mij voor.
In moeite en zorg gedragen,
leidt Gij mij in Uw spoor.

Zo zal mijn thuiskomst wezen,
Heer aan Uw hand geleid.
Dan heb ik niets te vrezen,
tot in der eeuwigheid.
Eens gaat de hemel open
en mag ik binnen gaan.
De drempel over lopen,
naar eeuwig voortbestaan.

 

Als God niet zou bestaan,
wie zou de leegte vullen?
De kilte die voortaan,
ons hart dan zou omhullen.
Als ’t leven zonder zin,
zich uitzichtloos zou tonen.
Omdat vanaf ’t begin,
er duisternis zou wonen.

Geen liefde zou er zijn,
maar botweg vegeteren.
Geen sprankje licht zo klein,
geen uur in blijde sferen.
Geen hoop, geen vrolijk lied,
geen uitkomst te verwachten.
Maar elke dag verdriet,
en eindeloze nachten.

De zinloosheid ten top,
zou ons tot waanzin drijven.
En niemand heft die op,
met angst niet te beschrijven.
Verloren zouden wij,
ons in de dood verliezen.
Als God ons niet nabij,
zou zijn en voor ons kiezen.

Want Gods aanwezigheid,
moet uit de schepping blijken.
Die vanuit d’ eeuwigheid,
aan ons Zijn hand doet reiken.
Zijn waarheid Zijn bestaan,
wordt door wat is bewezen.
Gods liefde spreekt ons aan,
die zal ons hart genezen.

Als U Heer niet aanwezig was,
de mensen niet nabij.
Verloren en vereenzaamd gaat,
ons leven dan voorbij.

De kilte en de hardheid van,
ons menselijk bestaan.
Houdt dan ons leven in de ban,
van heiloos ondergaan.

Maar Goddank Heer dat U er bent,
dat U ons niet vergeet.
En dat U elk bij name kent,
die alles van ons weet.

Gesteund door Uw aanwezigheid,
Uw hand die met ons gaat.
Wordt ons door U het heil bereid.
wat U voor ogen staat.