Komt laat ons vrolijk zingen,
de dag komt naderbij.
Zij gaat de nacht verdringen,
het morgenlicht rijst blij.
Het zonlicht straalt ons toe,
verheugt ons met haar stralen,
op bergen en in dalen.
Zij wordt het licht niet moe.
Wij mogen blijde wand’len,
en treden in het licht.
Dat God steeds door Zijn hand’len,
voor ons heeft opgericht.
Ons pad is thans verlicht,
met rijke glans beschenen,
het voert ons blijde henen,
naar Sion is ’t gericht.
Wij trekken door de tijden,
wij reizen aan Gods hand.
Hij zal ons gaan geleiden,
naar het beloofde land.
Geen berg of zandwoestijn,
geen dal, geen zee, geen meren,
zal van de weg ons keren,
waarop wij gaande zijn.
Wij zullen eenmaal komen,
aan ’t eind van onze reis.
In ’t land waarvan wij dromen,
het nieuwe paradijs.
Wij zingen blij ons lied,
het lied van ons verlangen,
door God met liefd’ ontvangen,
eens in dit blij verschiet.
Melodie gez 441 L.v.d.K.