Gij zaait in ons het zaad,
Gij hoopt dat eens de maat,
van ’t woord in ons zal groeien.
Dat halmen groot en zwaar,
hun vrucht zo wonderbaar,
als gouden aren bloeien.
Gij zaait het om U heen,
veel valt er stil op steen,
waarop het zal verdrogen.
Wat valt in doorn en struik,
raakt straks in ongebruik,
verstikt door onvermogen.
Maar wat in d’ aarde valt,
krijgt sluimerend gestalt’,
in ’t hart, op goede gronden.
Daar bot het heerlijk uit,
waar het in ’t licht ontspruit,
draagt vruchten ongeschonden.
Eens zult Gij maaien gaan,
de oogst zo rijk, het graan,
verzamelen in schuren.
Schoven bindt Gij bijeen,
verloren gaat niet een,
Een eeuwig feest zal duren.