Nederlandse-gedichten

Laat alles achter wat je bindt,
God zal je opnieuw de weg weer wijzen.
Vertrouw op Hem zoals een kind,
God zal Zijn liefde en trouw bewijzen.
Zoals een vader die zijn kind,
liefdevol bij de hand blijft vatten..
Die van je houdt en je bemint, 
en aan je uitdeelt van zijn schatten.

Wees maar niet bang de weg te gaan,
alleen te reizen in het donker.
Want boven je daar zal steeds staan,
Gods leidend licht met zijn geflonker.
Betreed het pad dat je bevrijdt,
en leg je leven in Gods handen.
Die met je meegaat en je leidt,
in ’t licht dat voor je oog blijft branden.

Spreek Vader maar van het benauwen,
de pijn die hart en ziel beklemt.
Stel op het woord van God vertrouwen,
bemoedigt en weer vrolijk stemt.
Laat alle last die op je drukt,
de zware ballast bij Hem achter.
Op hart en schouders wat verdrukt,
want ’t juk van God is licht en zachter.

God zal je op je weg bevrijden,
je gaan genezen van de pijn.
Waaraan je jaren lang moest lijden,
van steeds weer afgewezen zijn.
Want God Hij zal je niet verwerpen,
Hij neemt je zo als dat je bent,
Hij weet hoe fel die pijn kan snerpen,
Hij is ’t die je doorgrond en kent.

Zijn vinger zal een ieder eenmaal raken,
zijn hand voert ons naar ’t diep en donker graf.
En op zijn tijd zal hij een einde maken,
zijn kille hand knijpt dan de levensadem af.
Al wat wij zijn zal dan tot stof verworden,
wanneer wij in de aarde zijn gelegd.
Of zijn als as die door de wind verwaaiend,
nadat de laatste woorden zijn gezegd.

Zijn grauw verschijnen blijft ons hart verschrikken,
want onvermurwbaar onontkoombaar is zijn hand.
Geen overeenkomst blijkt er ooit met hem te schikken,
er is geen spoor van enige genade van zijn kant.
Koel ongenaakbaar is zijn snelle handelen,
wanneer hij feilloos weer zijn keuze heeft gemaakt.
En aan zijn hand het doodsland binnen wandelen,
wanneer zijn vinger ons heeft aangeraakt.

Al wat wij in het leven hier vergaarden,
blijft voorgoed achter bij de allerlaatste grens.
Want niets van ons bezit en wat wij spaarden,
maar dan ook niets, rest ons geen enkele laatste wens.
Zijn komst maakt dat wij gaan met lege handen,
zoals wij kwamen even hulpeloos  arm en naakt.
Wanneer zijn hand verbreekt de laatste banden,
wanneer zijn vinger ons heeft aangeraakt.

Voorbij gaan hier aan ons verleende tijden,
van vreugd en voorspoed, tranen en verdriet.
Het is zijn hand die scheiden en verscheiden,
gelijk ons met het zwarte doodskleed biedt.
Want enkel ’t stoffelijk huis rest, ons gebeente,
wanneer de laatste reis eenmaal is ingezet.
En onze naam als een herinnering in ’t gesteente,
gebeiteld staat wanneer wij in het graf zijn bijgezet.

Maar hij die ons naar ‘t einde toe zal voeren
blijkt in zijn macht door Jezus Christus eens beperkt.
Hij heeft hem eens voorgoed de mond doen snoeren
en die nieuw leven voor ons heeft bewerkt.
Hij is en blijft de hoop op het nieuwe leven
waarvan een ieder mens gelovig dromen mag.
Het wordt aan al Gods kinderen eenmaal gegeven
in Jezus naam die door Zijn dood daarin voor ons voorzag.

     
 
 
 

 

Het licht dat Hij ontsteekt,
de muur die Hij doorbreekt,
een deur die open gaat.
Hij komt in ons bestaan,
Hij roept ons bij de naam,
de mens die naast ons staat.               
De dromen maakt Hij waar,
in woord en in gebaar,
schenkt Hij aan ons zijn zegen.
Het duister bant Hij uit,
licht dat uit Hem ontspruit,
straalt over onze wegen.                            

Hij neemt ons bij de hand,
Hij leidt ons naar het land,
dat eeuw’ge vrede draagt.
De tocht door de woestijn,
zal eens ten einde zijn,
een blijde toekomst daagt.
Wat Hij ons openbaart,
in liefde ons verklaard,
zal onze ogen richten.
Op dat wat voor ons ligt,
beschenen door zijn licht,
aan nieuwe vergezichten.

De woorden die Hij spreekt,
brood dat Hij voor ons breekt,
zichzelf ons uitgedeeld.
Wijn die Hij met ons drinkt,
die in de beker blinkt,
dat hart en leven heelt.
Zo is Hij ons nabij,
zo staat Hij ons terzij,
in moeiten en in zorgen.
Hij draagt de toorts van licht,
hoog voor ons opgericht,
zo leidt Hij naar de morgen.
Waarin wij zijn geborgen.

Er klinkt een stem die zacht blijft roepen,
verzamelend, nodend tot ons komt.
Het is Gods stem die op doet klinken,
wiens nodend roepen niet verstomd.
Want Hij wenst ons tot huisgenoten,
en roept bij name een voor een.
Hij roept de kleinen en de groten,
Zijn roep klinkt duidelijk om ons heen.

Hij spreekt ons aan met liefdewoorden,
Zijn woord is van Zijn hart de tolk.
Ons maken wil tot grote schare,
een blij aan Hem gehoorzaam volk.
Hij wil Zijn heil ons aan doen reiken,
en ons bevrijden van de druk.
En ons bestaan door Hem verrijken,
met licht en vrede en geluk.

Hij wil voor ons de gastheer wezen,
en aan Zijn tafel uitgenood.
Waarop met spijs en goede wijnen,
wij vinden ook het levensbrood.
Een feestmaal wil Hij ons bereiden,
een blijde toekomst die ons wacht.
Met eeuwige vreugde ons verblijden,
en ons verlossen uit de nacht.

Een hemels land wil Hij herscheppen,
om tot Zijn feestzaal in te gaan.
Wie tot Hem komt naar Hem wil horen,
zal naar Zijn woord eeuwig bestaan.
Hen schenkend zal Hij aan hen geven,
al wat Zijn hand heeft voortgebracht.
Maar bovenal het eeuwig leven,
door Hem aan elk ons toebedacht.

Gods roepstem blijft voortdurend klinken,
totdat Hij allen heeft vereend.
Die naar Zijn stem en woord doen horen,
en t’ hemels burgerschap verleent.
Het kindschap van de Hemelvader,
ja kinderen Gods mogen wij zijn.
Met God als onze levensader,
levend in Zijn genadeschijn.


     
 
 
 

Het woord van licht dat tot ons komt,
laat zich door ’t duister niet verdringen.
Het is dit woord waardoor verstomt,
het boze kwaad wat blijft omringen.
Dit woord dat iedere boze macht,
de mond snoert en doet binden.
Geen woord is sterker en heeft macht
dan waar Gods woorden zijn te vinden.

Hij spreekt Zijn woord dat heeft gezag,
de macht om ’t duister te verbreken.
Dat is wat ’t woord van God vermag,
waarbij het maanlicht doet verbleken.
Waarbij de zon wordt stil gezet,
moet tijd zich wachtend onderwerpen.
Zolang God door Zijn woord belet
dat ’t kwaad zijn pijlen maar blijft scherpen.

Verdelgen zal Hij in Zijn licht,
al ’t kwaad wat Hij niet kan verdragen.
Van wat zich voor Zijn oog opricht
en ’t goede steeds weer doet belagen.
God maakt een einde aan de macht
Hij voert de strijd in Zijn gewesten.
Met engelen scharen door wiens kracht,
het boze kwaad slechts vlucht zal resten.

Hoe wonderlijk Heer zijn Uw wegen,
die ik geleid ga aan Uw hand.
U leerde mij Uw vreugde kennen,
Uw vrede die mijn ziel omspant.
Gij schonk mij ’t licht in donk’re tijden,
waarin Uw troostwoord niet ontbrak.
Het was Uw licht dat deed verblijden,
wat U met liefd’ voor mij ontstak.

Gij wilt mijn voeten dagelijks richten,
op wegen die begaanbaar zijn.
Al gaan zij soms door berg en dalen,
en kost die weg soms moeite en pijn.
Maar wat ‘k ook op die weg zal vinden,
steeds zal er zijn Uw trouwe hand.
Ik ga daarop niet als een blinde,
maar in Uw licht dat voor mij brandt.

Ik weet ik zal het doel bereiken,
wat U met mij voor ogen hebt.
Ik zal zover mijn oog kan reiken,
het heil zien dat U voor mij schept.
Gij hebt een plan Heer met mijn leven,
Gij laat mij de contouren zien.
Ik heb alleen maar na te streven,
Uw woord waarmee ‘k in liefde dien.

Want op Uw Woord Heer kan ik bouwen,
op Uw beloften mij gedaan.
Meer dan op mensen te vertrouwen,
slechts op Uw woord Heer komt het aan.
Dus laat Uw hand mij maar geleiden,
die mij op Uwe wegen houdt.
Die zal mij naar een toekomst leiden,
die vreugdevol eens wordt aanschouwd.

 

 

Het is Gods trouw die eeuwig blijft,
Hij houdt Zijn woord gestand.
Door wat Hij met Zijn vinger schrijft,
dit in onze harten brandt.
Opdat wij weten voor altijd,
dat God ons nooit verlaat.
Maar altijd ons blijft toegewijd.
Hij die steeds met ons gaat

In voor en tegen is nabij,
God zelf ons ieder uur.
Met raad en daad en hulp terzij,
Hij is het brandend vuur.
Dat in een wolk ons gaat vooruit,
oplichtend in de nacht.
Wiens hand beschermt en ons omsluit,
waaruit Zijn heil ons wacht.

Want elk wie zich op Hem verlaat,
wie op Gods woord steeds bouwt.
Waarvan de liefde steeds de maat,
is waar hij op vertrouwt.
Die wandelt in ’t gezegend licht,
waarmee God hem omstraalt.
Wanneer hij steeds zijn ogen richt,
hoe God zijn weg bepaalt.

Heer hoor mijn lied vol dank en vreugde,
dat voor U opklinkt tot Uw troon.
Wat met de klank van blijde snaren,
omspeeld wordt met een blijde toon.
Mijn hart zingt uit met dank’bre woorden,
spreekt van de werken van Uw hand.
Hoe Gij in trouw Uw liefde koorden,
met zegeningen mij omspant.

Wie kan mij groter vreugde schenken,
wie schenkt mij vrede schenkt mij rust.
Wie laat mij steeds gena ervaren,
wie schenkt mij kracht en levenslust.
Wie schenkt als U in ruime mate,
al wat een mens van node heeft.
Gij biedt mij ’t goede bovenmate,
waarmee U steeds mij rijk omgeeft.

Het menselijk woord kent zijn beperken,
in uiten van Uw heerlijkheid.
Maar lof en eer moet tot U klinken,
voor alles wat U mij bereidt.
Hoe schamel ook mijn woorden wezen,
vertolkend jubelend U dank.
Vanuit mijn binnenst opgerezen,
klinkt Heer mijn lied met blijde klank.

Melodie: Licht dat ons aanstoot……….
     

Er is een stem die reddend klinkt,
er schijnt een helder licht dat blinkt.
Er is een toegestoken hand,
bevrijdend, van de overkant.
Een woord klinkt in het duister op,
en gaat met ’t licht, wijzend voorop.
En wie die stem volgt en het licht,
en naar het woord zijn voetstap richt.
Die wordt uit ‘t diensthuis uitgeleid,
van angst en slavernij bevrijd.

Want uit de hemel komt de stem,
die spreekt het woord dat komt van Hem.
De God die voorgaat en die leidt,
die trouwe houdt in eeuwigheid.
Die nooit laat varen wat Zijn hand,
begon, Hij houdt Zijn woord gestand.
Hij trekt met ons door de woestijn,
naar ’t land van licht en zonneschijn.
Waar melk en honing, overvloed,
door Hem geschonken, wordt ontmoet.

Wie trekt uit ’t diensthuis, gaat op reis,
ontvangt van Hem het loon, de prijs.
Al gaat de weg door zee en zand,
naar het door God beloofde land.
Als hij na Gods ontvangen wet,
zijn voet op d’ heilsweg heeft gezet.
God voedt en laaft hem op die tocht,
langs ’t pad dat door Hem uitgezocht.
Hem in laat gaan waar God hem brengt,
in ’t land dat God de Heer hem schenkt.
     
 
 
 

Woord dat niet aan banden legt,
maar wat ruimte schept tot leven.
Woord dat wel de grens bepaalt,
maar in liefde aangegeven.
Woord van God dat zich vertaalt,
licht en liefde uit te dragen.
Woord wat eeuwig blijft bestaan,
en de stap er mee te wagen.
Op de weg die God ons zegt.

Woord dat heil en vrede brengt,
licht op onze wegen schijnen.
Woord wat duisternis verdrijft,
en haar oplost laat verdwijnen.
Woord van God dat zich met macht,
krachtig doet manifesteren.
Woord dat komt uit ‘s Heren mond,
en dat alles om doet keren.
Woord wat hoop en leven schenkt

Het zonlicht aan een blauwe lucht,
dat helder vrolijk schijnt.
Zet alles in haar warme gloed,
met gouden glans omlijnd.
Het groene gras dat is gemaaid,
verspreidt haar frisse geuren.
En duizend bloemen in het veld,
staan kleurig blij te fleuren.

Een beekje kabbelt ruisend voort,
dat als een zilveren  lint.
Zich slingerend door het landschap wringt,
zacht fluisteren blijft de wind.
Een vroege vogel zingt zijn lied,
meldt blij de nieuwe dag.
En ook de torenklok in ’t dorp,
maakt slaand daarvan gewag.

De wereld is weer zoet ontwaakt,
het leven gaat weer voort.
En ook de haan heeft weer gekraaid,
zijn stem werd weer gehoord.
Alweer een dag wordt toegevoegd,
die wordt ons blij gegeven.
Om daarvoor dankbaar weer te zijn,
dat wij hem weer beleven.

Want elke dag is een geschenk,
dat men van God ontvangt.
Waarop Zijn zegen op ons daalt,
waarvoor Hij zij gedankt.
Want zon en maan en sterrenlicht,
waarmee Hij blijft omgeven.
Zijn voor ons als een trouwe wacht,
als lichtpunt in ons leven. 
     
 
 
 

Wilt u de boodschap doorvertellen,
van wat u heden hebt gehoord?
De blijde evangeliewoorden,
’t genadelicht van God dat gloort?

Wilt u vertellen van Gods liefde,
Zijn trouw en Zijn barmhartigheid?
God die de wereld wil verlossen,
van zonde schuld en donkerheid.

Kunt u Zijn woorden zo vertalen,
dat ook uw naaste het begrijpt.
En dat het blijde woord des Heren,
als vrucht ook in hun harten rijpt?

Zult u bij ’t spreken niet vergeten,
waarop vooral de klemtoon ligt?
Dat Jezus Christus is de Heiland,
waarop uw woord moet zijn gericht!

Gaat u de boodschap doorvertellen,
of zegt u niets en zwijgt u stil?
Wij hebben allen toch de opdracht
vertellen dat Hij redden wil.

Het goede nieuws mag u vertellen,
doend met een vrolijk blij gemoed.
Weet dat goed nieuws als vuur zal snellen,
van mens tot mens als ieder ’t doet!

Op ’t grauwe paard komt hij gesneld,
gekleed in ‘t akelig zwart.
Dat voortgejaagd het einde meldt,
de tijd van rouw en smart.
De tijd van rotting en verderf,
de tijd van dood en graf.
De tijd van ‘t moeizame versterf,
waarna wij dalen af.

Hij voert ons mee het doodsland in,
zijn rijk, dat zwarte hol.
Waarheen wij gaan met tegenzin,
zo donker overvol.
Het hoefgetrappel dat benauwt,
klinkt kletterend tot ons door.
En ’t blikkerend zwaard dat wordt aanschouwd,
houdt hij ons dreigend voor.

Er is geen kans ’t ontkomen aan,
dat zwaard, zijn kille hand.
Hij maakt een eind aan ons bestaan,
waarin geen licht meer brandt.
Of is er toch nog iets van hoop?
Heeft hij wel alle macht?
Ja er blijkt leven door de doop,
dat is ‘t antwoord wat God bracht!

Het houdt bij de laatste grens niet op.
Want geest en ziel zij gaan,
op vleugelen ten hemel op.
En naar een nieuw bestaan.
Ons lichaam blijft in ’t dodenhuis,
in ’t doodsland grauw en zwart.
Maar ziel en geest die brengt God thuis,
en borgt hen aan Zijn hart.

Eens op een dag, aan ons verteld,
nieuw maakt God alles, heel.
En naar Zijn woord heeft Hij vermeld,
wordt wat Hij maakt, ons deel.
Wie dood was kent d’ herrijzenis,
naar lichaam ziel en geest.
Die dan door God verenigd is,
zoals in ’t begin geweest.

Geen ruiter meer op ’t grauwe paard,
zijn rijk is dan voorbij.
Voorgoed omdat God heeft verklaard.
De levensbron is Hij!
Want allen die in Christus zijn,
zijn kinderen van de Vader.
Hij treedt in Zijn genadeschijn
hen dan omarmend nader!
     
 
 
 

 

Woord om naar te leven,
Woord om na te streven,
Woord dat blij weerklinkt.
Woord om naar te horen,
en daardoor herboren,
met een hart dat zingt.
Woord dat gaat van mond tot mond,
Woord van ongekend verblijden.
Woord dat ons wil leiden.

Woord dat licht wil wezen,
Woord dat uitgelezen,
telkens nieuw begint.
Woord dat vol verhalen,
Woord in vele talen,
harten binnendringt.
Woord dat om een antwoord vraagt,
Woord dat daad vraagt en belijden,
Woord dat ons zal leiden.

Woord van eeuwig leven,
Woord van God gegeven,
Woord dat eeuwig blijft.
Woord om op te bouwen,
Woord om te vertrouwen,
wat Gods liefd’ beschrijft.
Woord dat nimmermeer vergaat,
Woord dat van Gods trouw doet spreken.
Woord dat nooit zal breken.


Melodie: Heugelijke tijding bron van hartverblijding
Herv bundel 1938 Gez 113

 

Kom maar naar huis mijn lieve kind,
de deur staat wachtend voor je open.
Laat nu maar achter alles wat je bindt,
je mag in vrijheid bij Mij binnenlopen.
Het is genoeg je hebt je taak volbracht,
kom nu maar in Mijn hemelwoning binnen.
Ik schenk je wat Ik jou heb toebedacht,
nu kan voor jou het eeuwig leven gaan beginnen.

Hier is slechts licht en zonneschijn.
Hier zijn geen tranen meer en zorgen.
Hier is geen leed geen kommer en geen pijn.
Hier ben je aan mijn hart voorgoed geborgen.
Kom en zie rond naar alle mooie dingen,
Ik schenk het je want alles wat Ik heb is ook van jou
Je mag voor Mij tezamen met de engelen zingen,
en weten van Mijn liefd’ en eeuw’ge trouw.
     

Woorden om te horen, woorden om te doen.
Na te volgen in ons handelen.
De gewezen weg bewandelen.
Woorden met een krans van licht,
die ons levenspad verlicht.
Woorden Gods van heil en zegen,
Gods genade rijk verkregen.
Woorden die steeds bij ons blijven
die Gij in ons hart wilt schrijven.
Woorden om te horen, woorden om te doen
     

Uw naam, Gij God, zo hoog verheven,
wiens woord ons brengt het blijde licht.
Gij oorsprong bron van alle leven,
waarvoor het grauwe duister zwicht.
Uw woord doet alle zwart verdrijven,
wat ons omfloerst en ons beklijft.
Het zal bij ons aanwezig blijven,
In ’t licht voor eeuwig ingelijfd.

Uw licht blijft altijd ons omstralen,
Uw liefde en trouw ons steeds nabij.
Gij laat Uw vrede nederdalen,
die ons omzoomt, Gij maakt ons vrij.
Een blijde toekomst staat te wachten,
een visioen houdt Gij ons voor.
Uw woord van heil voor de geslachten,
klinkt krachtig in ons leven door.

Gij spreekt tot ons van eeuwig leven,
waarin de dood niet meer zal zijn.
Van vreugde en daarmee omgeven,
verlost van moeiten zorg en pijn.
Recht en gerechtigheid zij wonen,
en gaan met vrede hand in hand.
In ’t land dat Gij aan ons zult tonen,
voorgoed geborgen in Uw hand.
     
 
 

De levensweg die als een onbetreden pad begint,
dat ons naar onbekende verten toe laat voeren.
Is als een weg die voor ons als een slingerend lint,
ons hart door moeite en zorgen zal beroeren.
De eerste stappen deden wij aan moeders hand,
waaraan wij onze wankele schreden deden.
En zo ontdekten wij al gaandeweg het nieuwe land,
met al zijn wonderen verbazend tegemoet getreden.

Zo leerden wij de lessen tussen goed en kwaad,
geleid door ouders op wie wij vertrouwden.
Zij wezen ons verbanden waar het steeds om gaat,
en het belang die waarden in het oog te houden.
Want hard en kil blijkt ras de wereld om ons heen,
waar vreugde en verdriet ons spoedig blijken.
Waar ieder mensenkind zijn levensweg alleen,
mee om moet leren gaan en naar de toekomst kijken.

Want gaandeweg wordt ieder op die weg gevormd,
en moet elk mens door scha en schande leren.
Zo wordt ons leven door de tijden heen hervormd,
en leren wij van fouten om ons te bekeren.
Het leven dat ons langzaam slijpend rijpt,
wil van ons mensen maken die begrijpen.
Hoe alles als een rader in elkander grijpt,
en wij ons naar haar wetten zullen leren ijken.

Oneffen is het lange pad dat wij begaan,
bezaaid met scherpe stenen en vol kuilen.
Waarlangs de struiken en de scherpe distels staan,
zoekend een plek om voor de storm te schuilen.
Die als hij opsteekt ons soms overvalt,
en ons bestaan vaak heftig fel laat trillen.
Dooreen schudt met een boze stem die bralt,
en met zijn krachten ons laat beven en laat rillen.

Om op die weg te kunnen blijven staan,
en die volbrengend om te overleven.
Is het belangrijk aan Gods trouwe hand te gaan,
en door Zijn zorg en liefde rijkelijk omgeven.
Steeds aan Zijn hand met Hem de weg omhoog.
om veilig in Gods woning aan te komen.
Dan rijst aan t’ einde blijde voor ons oog,
’t Beloofde land waar wij al gaande stil van dromen.

 

Een hand in liefde toegestoken,
een helder licht dat blij verschijnt.
Een woord verlossend toegesproken,
waardoor wat duister is verdwijnt.
Een woord van hoop en blij verwachten,
klinkt op en schenkt weer nieuwe moed.
Schenkt uitzicht en weer nieuw krachten,
licht dat in ’t duister ons begroet.

Verdriet en tranen die er vloeien,
de scherpe pijn die afscheid brengt.
Om leven wat de dood ging snoeien,
wiens hand ons geen genade schenkt.
De bittere beker die wij drinken,
verlies dat leegte achterlaat.
Een laatste groet die zal verklinken,
verwaaiend waar de wind heen gaat.

Een woord van troost wordt ons geschonken,
een hand die alle tranen droogt.
Bemoediging heeft opgeklonken,
het droeve hart wordt weer verhoogd.
Het is de stem van de getrouwe,
de Eeuwige die met ons is.
Hij is het die ons laat aanschouwen,
Zijn liefde en trouw bij het gemis.

Hij gaat met ons schenkt ons Zijn zegen,
omrandt de dagen met Zijn licht.
Ons steeds nabij in voor en tegen,
in woord en daad op heil gericht.
De kille dood die ons doet rouwen,
zal eens verliezen al zijn macht.
Want wij die op Gods woord vertrouwen,
weten van ’t leven dat ons wacht.

Melodie: Licht dat ons aanstoot………….

 

Met ineengevouwen handen,
sta ik kijkend bij je kist.
Hoe de dood met kille vingers,
jou van mij heeft weggegrist.
Roerloos stil en onbewogen,
zijn de lippen van je mond.
Toegesloten zijn je ogen,
waar eens ‘t  levenslicht in stond.

Wentelend gaan mijn gedachten,
in de stilte die m’ omgeeft.
Die mij pijnlijk laat beseffen,
’t einde dat elk leven heeft.
Bij die grens van dood en leven,
kijk ik stil en huiverend toe.
Kilte blijft mijn hart omgeven,
’t spreken zinloos wat ik doe.

Want je kunt mij niet meer horen,
en mijn woorden niet verstaan.
Nu je stil naar andere oorden,
ver van mij bent heengegaan.
Slechts je lichaam is gebleven,
koud en zielloos ligt het daar.
Waar je geest uit weg deed zweven,
wiekend als een adelaar.

Wat mij rest is straks begraven,
’t lichaam d’ aarde toevertrouwd.
Met een steen om te gedenken,
daar je naam lees zo vertrouwd.
Stille tranen laat ik vloeien,
want het afscheid valt mij zwaar.
Witte rozen zullen bloeien,
op jouw graf als liefd’ gebaar.