In gedachten stil verzonken,
sta ik mijmerend en alleen.
Kijkend naar de strakke letters,
van jouw naam gehakt in steen.
Die in goud het graf nu sieren,
sprekend van voorbije tijd.
Van het leven samen vieren,
tot de dood de band doorsnijdt.
Denkend aan voorbije jaren,
met hun lief en met hun leed.
Trekken voor mijn oog de beelden,
langs van wat herinnering heet.
‘t Scherp gemis doet zich steeds voelen,
schrijnend de onbereikbaarheid.
Als mijn vingers zacht doorwoelen,
d’ aarde om jouw graf gespreid.
Strelend zacht volg ik de lijnen,
van de letters een voor een.
En een traan vloeit naar beneden,
op de koele harde steen.
Zacht blijf ik je naam weer fluisteren,
stil verwaaiend op de wind.
Naar het bladgeritsel luisteren,
wat zich met jouw naam verbindt.
Rustend lig je in de aarde,
wachtend om eens op te staan.
‘k Zal mij eenmaal bij je voegen,
naast je slapend weer voortaan.
Weer vereend als vroeger dagen,
als mijn tijd hier is volbracht.
En jouw steen mijn naam zal dragen,
naast die van jouw aangebracht.
Samen wachtend op de morgen,
beiden rustend in het graf.
Tot de stem van God zal klinken,
die ons Zijn belofte gaf.
Dat de doden weer herrijzen,
uit de doodslaap opgewekt.
Als naar ’s hemels gunstbewijzen,
Gods ons weer tot leven wekt.