Waar bent U toch, verborgen?
Onzichtbaar voor mijn oog.
Ik zoek U in de morgen,
ik zoek U hemelhoog.
Het wolkendek gesloten,
geen zonlicht meer dat straalt.
Door sluiers grauw omsloten,
waardoor geen licht meer daalt.
Hoort U dan niet mijn roepen,
mijn stem die tot U klinkt?
Mijn ziel blijft zich beroepen,
op U, mijn schreeuw weerklinkt.
Echoënd gaan mijn woorden,
verstervend hun geluid.
Maar uit de hemeloorden,
strekt U Uw hand niet uit!
Mijn hart is mat en moede,
mijn geest door strijd vermoeid.
Leef ik nog in Uw hoede,
waaruit Uw zegen vloeit?
Mijn adem afgesneden,
door wind die mij verkilt.
Wat is toch God de reden,
dat U niet horen wilt?
Zal ik mij soms vergissen,
leent U mij toch Uw oor?
Mag ik mij vergewissen,
van luisteren en gehoor.
Wilt U toch naar mij horen,
antwoord op mijn gebed.
Laat Heer in ’t donker gloren,
het licht Uw woord dat redt.
Waarheen Heer zou ik vluchten,
waarheen in al mijn nood?
Ik heb zoveel te duchten,
het onrecht is zo groot.
Mijn toevlucht blijf ik zoeken,
bij U mijn burcht, mijn God.
Wil met Uw troost bezoeken,
mijn hart, U uitgestort.
Heer laat de dag weer komen,
met zegening en vreugd.
Die uit Uw hand zal stromen,
Heer maak mijn hart verheugd.
Laat leed en duister wijken,
verlos mij van de pijn.
Uw eeuw’ge trouw mij blijken,
en Herder voor mij zijn.