Het is mijn geest die op Gods goedheid stil vertrouwt,
het is mijn hart dat naar mijn Schepper blijft verlangen.
Hoe lang nog duurt de tijd voor dat mijn oog aanschouwt,
waarop God zelf mij ’t hemels kleed zal om gaan hangen.
Wanneer zal ik bevrijd van zorgen moeiten en van pijn,
de nieuwe dag die komen zal met vreugde blij begroeten.
En blij verrast omhuld door ‘t eeuwig licht en in haar zachte schijn,
waarin ik al Gods liefde en rijkdom vrolijk mag ontmoeten.
Hoe zal het zijn om in de glans van ’t hemels koninkrijk,
en bij God wonend in de hemelse gewesten.
Te mogen leven in Zijn licht omgeven door Zijn liefdeblijk,
als gast aan tafel met van spijs en wijn het fijnste en het beste.
Omgeven door het lied dat door de heem’len klinkt,
wat door de eng’lenkoren blijde God wordt toegezongen.
Het lied dat van Gods grootheid en Zijn liefde en almacht zingt,
wiens naam geprezen wordt door aller mond en eng’lentongen.
Verwachtingsvol zie ‘k naar de dag des Heren uit,
de dag waarop God alles nieuw zal maken.
De dag waarop de vrede als een rozenknop ontspruit,
die alles met Zijn sfeer van rust in stilte aan zal raken.
Het eeuwig heil waarmee Gods schepping wordt bekleed,
zal al wat leeft en ademt vol van vreugd doen juichen.
Zo zal Hij naar Zijn woord dat machtig klinkend hemelsbreed,
de ganse schepping van Zijn heerlijkheid en kracht eens overtuigen.