Er klinken stemmen tot ons door,
dat U God niet bestaat.
En dat U een verzinsel blijkt,
wat door de tijd vergaat.
Een fictie zou Uw Wezen zijn,
uit ’s mensen geest ontstaan.
Een God bedacht in ’s hemels schijn,
die boven ons zou staan.
Bent U bedacht door ’s mensen geest,
een beeld wat ver te boven?
Ons uitstijgt als een witte wolk,
die door de wind verstoven.
Voorbijgaand lossend in het niets,
in regen zich ontlaat.
En die verdampt als rest van iets,
wat voor ons oog vergaat?
De grote vraag die dan opklinkt,
wie was het die ons schiep.
En al wat leeft voor ogen staat,
zo schoon tot aanzijn riep.
Wie is de Schepper, wie de bron,
die alles heeft gemaakt.
Wie heeft het leven dat begon,
door Zijn hand aangeraakt?
Wie schonk aan al wat leeft de geest,
de adem die laat zijn?
Wie is de maker die ontwierp,
alles van groot tot klein?
Geen mens blijkt tot zulks groots instaat,
beperkt in macht en kracht.
En niet instaat tot zulk een daad,
fijnzinnig uitgedacht.
Er moet een God, een Schepper zijn,
een wonderbare macht.
Een Geest een Wezen dat bestaat,
die dit heeft voortgebracht.
De mens kan slechts zijn nietigheid,
in ’t groot geheel ervaren.
En nimmer tot in eeuwigheid,
het wonder Gods verklaren.