Waarom hoort U mijn roepen niet,
en klinkt Uw stem niet in het duister?
Waarin mijn oog geen weg meer ziet,
en ‘k huiver in dat donkere kluister.
De stilte wordt slechts onderbroken,
door eigen stem die tot U klinkt.
Ben ik dan echt van U verstoken,
is er dan nergens licht dat blinkt?
Waar toch is Uw aanwezigheid,
waar laat Gij Heer Uw licht toch schijnen?
Waar staat Uw lichtkrans uitgespreid,
of heeft U Heer die doen verdwijnen?
Mijn hart is angstig, blijft verlangen,
naar licht en rust voor mijn gemoed.
Wil mij toch in Uw lichtstraal vangen,
Heer treedt mij daarmee tegemoet.
Hier ben Ik, kind, ik ben niet ver,
maar achter je is Mijn bevinden.
Al zie je om je heen geen ster,
Ik laat je niet in ’t land der blinden!
Vat maar Mijn hand, Ik zal je leiden,
Ik heb je roepen wel verstaan!
Ik zal opnieuw je hart verblijden,
als je maar met Mij mee wilt gaan.
Kijk zie de dag verrijst alweer,
het nieuwe licht weer aangestoken.
Dat Ik voor jou, ja telkens weer,
wanneer de dag weer aangebroken.
Laat schijnen om je te verblijden,
waarin je vrolijk wandelen mag.
Ik zal op pad en weg je leiden,
getrouw en steeds van dag tot dag.
Als jij Mijn hand maar vast blijft houden,
dan ben je goed en wel bewaard.
Ben je beveiligd en behouden,
al blijkt ook soms je hart bezwaard.
Door zorg en moeite en soms ’t donker,
waarin een mens alleen verdwaalt.
Maar Ik zorg met mijn licht geflonker,
dat wie verdwaalt, wordt thuis gehaald!