De zon neigt zich ter kimme,
ver aan de horizon.
En maan en sterren klimmen,
hun nachtwake begon.
De vogels zij gaan slapen,
de wereld ligt in rust.
Totdat de zon ontwakend,
de wereld wakker kust.
De kringloop van de dagen,
herhaalt zich eindeloos voort.
De nacht zal stilte dragen,
de dag gaat bruisend voort.
Wij mensen die zo haastig,
verslijtend aan de tijd.
Zoekend ’t geluk zo naarstig,
wat dikwijls ons ontglijdt.
‘t Ligt vaak voor onze voeten,
een handbreed van ons af.
Waar wij ’t geluk ontmoeten,
de schoonheid die God gaf.
‘t Zijn juist die kleine dingen,
die blij verbaasd laat zijn.
En die ons hart laat zingen,
om dat geluk in ’t klein.
Als wij de tijd ons gunnen,
dan blijkt er meer geluk,
te zijn dan wij aankunnen,
te zien dat stuk voor stuk
ons leven wil verrijken,
en dagelijks steeds weer.
Om naar de zon te kijken,
die opkomt telkens weer.
Het zonlicht zet de aarde,
steeds in een gouden gloed.
En wij ’t geluk naar waarde,
schatten als ’t ons ontmoet.
De wereld is een lusthof,
waar zoveel is te zien.
Waar tussen glas en kunststof,
’t geluk schuil houdt misschien.