Waarom Heer laat U toch het kwade toe?
En grijpt Uw hand niet krachtig in met zijn vermogen?
Bent U het kwaad en onrecht Here dan niet moe?
Waarom blijft U dit alles dan toch steeds gedogen?
Hoe kunt U die rechtvaardigheid in ’t vaandel hoog hebt staan.
Het kwaad dat in de wereld is oogluikend zich verspreiden.
En al het leed door mensen steeds elkander wreed weer aangedaan.
Hen aan het kwaad en onrecht Heer toch laten lijden?
Soms snap ik van Uw Goddelijk alvermogen niets.
Uw houding zo afwachtend stelt mij steeds voor vragen.
Als U zou handelen Heer verandert dat vast iets.
En zouden mensen minder leed hebben te verdragen.
Waarom verlaat U niet de hemel en Uw hoge troon.
Waarom ontsteekt U niet om ‘t kwaad in heilige woede.
Maar onderwerpt U mensen aan het kwade en zijn loon.
Uw liefd’ voor recht Heer laat mij anders toch vermoeden.
Hoe lang nog duurt het wachten en de tijd?
Dat recht en vrede en gerechtigheid op aarde zullen wonen.
Waarop ‘k vertrouwend mij daarop heb voorbereid.
En U Uw almacht en Uw heerlijkheid de wereld tonen.
U hebt het immers door Uw woord aan ons beloofd.
Dat U de aarde tot een tuin van vrede en gerechtigheid zult maken.
Waar niet het kwaad de boze ons van heil ontroofd.
Maar elk Uw Goddelijk heil met hand en voeten aan zal raken.
Ik weet niet Heer wanneer Uw klok zal slaan.
En beide wijzers op Uw komen zullen wijzen.
Wanneer Uw tijd gekomen is, de dag breekt baan.
U ons Uw wonderdaden heerlijk zult bewijzen.
Maar wij zien hunkerend naar U uit met hartsverlangen.
Hoe U de dood en ’t onrecht, ‘t kwade binden zult.
Om in het hemels licht ons ’t heil dan laat ontvangen.
En Uw beloften ons gedaan aan ons in heerlijkheid vervult.