Het leven stelt de mens voor vele vragen,
zijn gang daardoor blijkt vaak een harde strijd.
Veel tegenslag moet hij daarin verdragen,
weerbarstig blijkt hem vaak de harde werkelijkheid.
Waarin hij ziend om steeds te overleven,
in voor en tegenspoed zijn wegen daarin gaand.
Door druk en spanning, moeiten zorg omgeven,
oneffen ‘t pad dat voor hem is gebaand.
Zijn dagen kennen leed verdriet en vreugde,
in een afwisselend en onbekend patroon.
Betrekkelijk blijkt steeds wat hem verheugde,
en ondank blijkt daarin vaak ’s werelds loon.
De jaren doen hem door de tijd verslijten,
en alles wat hij zich aan goed en geld verwerft.
Hoe graag hij zich ook in het leven vast wil bijten,
eens komt de dag waarop hij eenmaal sterft.
Dan moet hij al het aardse achterlaten,
met lege handen op zijn laatste reis.
Die toont dat aardse rijkdom niet zal baten,
elk mens betaalt daarvoor dezelfde prijs.
Wanneer de dood hem wenkt om mee te komen,
met in zijn hand de loper van de tijd.
En hem de laatste adem wordt ontnomen,
daarna begint een andere werkelijkheid.
Wie tussen zijn geboorte en zijn sterven,
zich in Gods hand steeds weer geborgen weet.
Weet dat hij eenmaal heerlijk mag beërven,
het hemels land dat voor hem ligt gereed.
Daar zal hij eenmaal uit Gods hand ontvangen,
de rijkdom, schat die roest nog mot verslindt.
En wordt hij met het hemels licht omhangen,
in ’t wit gekleed wat stralend rond hem blinkt