De onverschilligheid van mensen blijft mij raken.
Hun niet betrokken zijn met anderen om hen heen.
Maar enkel aandacht hebbend voor hun eigen zaken.
Met voor de naaste een koud hart dat blijkt van steen.
Hun houding doet mij stil verdriet en pijn.
En ook vervaging van hun waarden en normen.
Die ’t in de wereld killer steeds laat zijn.
Met woorden die als ijswind koude pegels vormen.
Wie zal weer warmte in hun koude harten brengen?
De liefdegloed weer stralend van hen uit doen gaan.
Of zal hun kille onverschilligheid zich lengen.
En overheersend blijken in hun kort bestaan.
Wie zal hun denken en hun inzicht ooit veranderen.
Als egoïsme, ik gerichtheid steeds weer hoogtij viert.
En zij geen aandacht hebben meer voor anderen.
Maar kilte en kou hun hart van binnen siert.
Als God niet in hun hart mag binnenkomen.
En in hun leven niet Zijn Heilig woord weerklinkt.
Hoe zal ooit liefde uit hun harten kunnen stromen.
Als niet Zijn liefde tot hun koude hart doordringt.
Gods liefde kan de onverschilligheid doorbreken.
Hij maakt weer koude harten liefd’vol kloppend warm.
Als Hij daarin het liefdevuur weer zal ontsteken.
Dat maakt ’t met mensen daardoor minder kil en arm.