De rots waaruit het water welt,
laat mij die dorstig is herleven.
Water dat sprankelend voortsnelt,
laat mij de vreugde nieuw beleven.
In frisse stromen valt het neder,
ruisend in een brede stroom.
Koele druppels zacht en teder,
proeven als een zoete droom.
‘k Houd mijn handen wijd geopend,
in het heerlijk levensvocht.
Waar mijn hart verlangend hopend,
naar gesmacht heeft en gezocht.
Mond en lippen zal verkwikken,
volle teugen drink ik uit.
En mijn ogen blijven blikken,
naar de bron waaruit het spuit.
Op heel mijn tocht door de woestijn,
waar zon en zand van hitte gloeien.
Zocht ik waar waterbronnen zijn,
voor mij het levensvocht zou vloeien.
Hier bij de rots vond ik het water,
en door palmen stil omzoomd.
Klinkt het vrolijk zacht geklater,
water dat oneindig stroomt.
‘k Kan mijn waterkruik weer vullen,
en weer voortgaan met mijn reis.
Zon en zand zij beiden zullen,
vragen mij hun hoge prijs.
Maar ik zal mijn doel bereiken,
niets wat mij daarvan weerhoud.
God laat aan de einder prijken,
voor mijn oog de stad van goud.