Op ’t grauwe paard komt hij gesneld,
gekleed in ‘t akelig zwart.
Dat voortgejaagd het einde meldt,
de tijd van rouw en smart.
De tijd van rotting en verderf,
de tijd van dood en graf.
De tijd van ‘t moeizame versterf,
waarna wij dalen af.
Hij voert ons mee het doodsland in,
zijn rijk, dat zwarte hol.
Waarheen wij gaan met tegenzin,
zo donker overvol.
Het hoefgetrappel dat benauwt,
klinkt kletterend tot ons door.
En ’t blikkerend zwaard dat wordt aanschouwd,
houdt hij ons dreigend voor.
Er is geen kans ’t ontkomen aan,
dat zwaard, zijn kille hand.
Hij maakt een eind aan ons bestaan,
waarin geen licht meer brandt.
Of is er toch nog iets van hoop?
Heeft hij wel alle macht?
Ja er blijkt leven door de doop,
dat is ‘t antwoord wat God bracht!
Het houdt bij de laatste grens niet op.
Want geest en ziel zij gaan,
op vleugelen ten hemel op.
En naar een nieuw bestaan.
Ons lichaam blijft in ’t dodenhuis,
in ’t doodsland grauw en zwart.
Maar ziel en geest die brengt God thuis,
en borgt hen aan Zijn hart.
Eens op een dag, aan ons verteld,
nieuw maakt God alles, heel.
En naar Zijn woord heeft Hij vermeld,
wordt wat Hij maakt, ons deel.
Wie dood was kent d’ herrijzenis,
naar lichaam ziel en geest.
Die dan door God verenigd is,
zoals in ’t begin geweest.
Geen ruiter meer op ’t grauwe paard,
zijn rijk is dan voorbij.
Voorgoed omdat God heeft verklaard.
De levensbron is Hij!
Want allen die in Christus zijn,
zijn kinderen van de Vader.
Hij treedt in Zijn genadeschijn
hen dan omarmend nader!