In de stilte nader ik tot U,
van de wereld afgezonderd.
Om bij U in ’t hier en nu,
blij, afhankelijk en verwonderd,
als een kind bij Vader thuis,
naar U luist’ren, met U spreken.
In de voorhof van Uw huis,
wachtend op Uw liefdesteken.
Heel mijn hart heb ik geopend,
voor U Heer waarin U ziet.
Hoe het op Uw lichtstraal hopend,
in mijn moeiten en verdriet.
Maar daarin woont ook de vreugde,
dat ik met U delen mag.
Tranen, leed en wat verheugde,
in de dingen van de dag.
Alles mag ik U Heer zeggen,
al mijn vreugde en verdriet.
Door het voor U neer te leggen,
wetend U vergeet mij niet.
Altijd wilt U naar mij luist’ren,
altijd hebt U voor mij tijd.
U blijft zachtjes tot mij fluist’ren,
“Kind Ik blijf je toegewijd”.
Dank U wel Heer, voor Uw zorgen,
Vader voor Uw liefd’rijk woord.
Steeds nabij in nacht en morgen,
tot de ochtendzon weer gloort.
Veilig ben ik in Uw handen,
en behoed en welbewaard.
Die Uw heerlijk licht laat branden,
voor mij en m’ Uw liefd’ verklaart.
Door Uw liefde steeds gedragen,
in het gaan van dag tot dag.
Mag ik ‘t leven met U wagen,
Gij schenkt mij steeds Uw gulle lach.
Heer Uw goedheid kent geen grenzen,
ook Uw trouw, Uw liefde niet.
Wat zou ‘k Vader mij nog wensen,
boven wat U aan mij biedt?
‘k Blijf steeds uitzien naar de tijden,
in de stilte weer met U.
Naar de uren van verblijden,
met U in het hier en nu.
Bij U vind ik rust en vrede,
alles wat mijn hart begeert.
Al Uw zegen op mijn beden,
waarmee U zich tot mij keert.