Wie kent Gods wondere werken niet,
die Hij gesteld heeft voor onze ogen.
Als men Zijn grootse Schepping ziet,
reikend tot aan de hemelbogen.
Het maakt ons stil, laat zijn verwonderd,
zoals Hij alles heeft gemaakt.
En om ons heen niets uitgezonderd,
zo schoon en kleurrijk opgemaakt.
De bloemen met hun mooiste tint,
die berg en weiden, oevers sieren.
Met door het landschap ‘t zilveren lint,
van ‘t stromend water der rivieren.
Waarboven vrij de vogels vliegen,
gespreid hun vleugels op de wind.
Waarin de bomen zachtjes wiegen,
doet ruisen ‘t blad dat zachtjes zingt.
Gods scheppingswonder der natuur,
met haar verscheidenheid der dieren.
Zijn als de mens, Zijn creatuur,
en mag met haar Zijn grootsheid vieren.
Door sterren, maan en zon beschenen,
verwarmd, bestraald met glans verlicht.
Zal God aan al wat leeft verlenen,
zich blij te koesteren in Zijn licht.
Ja al wat leeft zal naar zijn aard,
de Schepper lof en eer bewijzen.
En brengen Hem het loflied waard,
dat naar de hemel op zal rijzen.
Die ‘s levens kringloop en haar tijden,
besturen blijft met vaste hand.
Waaruit steeds weer komt, Gods verblijden,
die ons verwonderen laat konstant.