Jeruzalem Gij stad van goud,
met poorten wonderschoon.
Gij zijt de plaats van mijn behoud,
Gods woonplaats en Zijn troon.
Geen pijn, verdriet, binnen uw muur,
geen afgunst, nijd of smaad.
Maar vrolijkheid is daar de duur,
haar ritme en haar maat.
Uw licht komt van Gods troon vandaan,
dat helder sprankelend klaar.
Veel sterker schijnt dan zon en maan,
verbleken doen zij daar.
Geen ziekte kent Gij en geen dood,
geen duivel, geen gevaar.
Geen ongeluk of rampspoed groot,
wordt men in U gewaar.
God geve mij, Jeruzalem,
dat ik u eens betreed.
En dat ik daar met hart en stem,
van mijn verlossing weet.
Uw rijkdom komt mij dan in zicht,
met deuren parelmoer.
En op uw brede paden ligt,
bedekt een gouden vloer.
Uw muren zijn een glazenwand,
doorzichtig als kristal.
En overal blinkt diamant,
met schittering bovenal.
De bron des levens welt daar op,
oneindig in haar gaan.
Waar groene bomen met hun top,
langs alle straten staan.
De engelenzang weerklinkt daar blij
en brengen God de eer.
En aan hun hymnen aan Zijn zij,
komt nooit een einde meer.
De druiventrossen bloeien rijk
en wijn vloeit daar voor elk.
De zoetheid van Gods koninkrijk,
blinkt in een gouden kelk.
De velden bieden overvloed,
aan goudgeel graan voor brood.
Zij dragen aren vol en goed,
er is nooit hongersnood.
Ook alle heiligen zijn daar,
met op hun hoofd een kroon.
Ontvangen als Gods liefd’ gebaar,
hun martelaren loon.
Ja velen zijn in u vereend,
uit de geschiedenis.
Die God genade heeft verleend
en Zijn vergiffenis.
De muzikanten spelen daar,
voor volk en vaderland.
Zij componeren wonderbaar
en in hun schoonste trant.
Geen onderscheid zal er meer zijn,
in kleur, in ras of stand.
Er zal alleen maar vriendschap zijn,
die gaat van hand tot hand.
De liefde voert de boventoon,
van hart tot hart gaat zij.
In elke woning blinkt zij schoon,
uit ramen, gaand voorbij.
In eeuwigheid blijft zij bestaan,
door glans en gloed omringd.
Zij zal ook nooit verloren gaan,
haar woord is ‘t dat er klinkt.
De stille vrede kent geen eind,
zij heerst en blijft bestaan.
Gerechtigheid zal altijd zijnd,
de grond waarop zij gaan.
Jeruzalem, mijn hart ziet uit,
verlangend naar de dag.
Dat God uw poorten mij ontsluit
en dat ik binnen mag.