God die voor ons het licht ontsteekt,
waardoor het duister rap verbleekt.
Wat ons met macht wil grijpen,
en knellen in haar kille greep.
Hij laat het duister wijken.
Het treedt terug in vogelvlucht,
voor wat Gods licht toont zeer beducht.
Aan al haar kwade zaken,
die Hij zichtbaar laat maken.
In ‘t licht wordt alle ding gesteld,
wat God niet waardig keurt, geveld.
Hij kan het kwaad verbreken,
wat mensen naar het leven staat.
Niet oprecht is gebleken,
de woorden waar het Hem om gaat.
Slechts trouw en liefde zijn in staat,
om naar Gods wil te hand’len.
Die ons in ‘t licht laat wand’len.
Wat uit het licht geen oorsprong heeft,
omdat het uit het licht niet leeft.
Zal moeten gaan verdwijnen
omdat het zondig is en kwaad.
En mensen laat verkwijnen
in kommernis en leed gehuld.
Met harten vol van angst vervuld,
zo gaat de ziel verloren.
Niet uit God is geboren.
Maar wie en wat in ‘t licht gekeurd,
zal zien wat in het licht gebeurt.
En door God wel bevonden,
recht in Zijn oog heeft op bestaan.
Hij toont ons onomwonden,
dat in het licht slechts leven is.
Genade en vergiffenis.
Daarbij kan men slechts winnen,
het licht van Gods beminnen.
Wie in het licht van God geplaatst,
maakt met Zijn woord van liefde haast.
Zal zelf een lichtpunt wezen,
waarvan het schijnsel helder brandt.
Dat in hem is verrezen,
wat God in hem ontstoken heeft.
Het licht dat straalt en warmte geeft.
Slechts zo toont hij ‘t geheimenis,
van ‘t Goddelijk licht dat in hem is.