Met woorden valt het niet te zeggen,
hoe het na ’t aards bestaan zal zijn.
Niet te bevatten, uit te leggen,
de glorie achter het gordijn.
Van nevelen nog niet opgetrokken,
die er nog hangen voor ons oog.
Voor wij van d’ aarde weggetrokken,
gevoerd gaan worden naar omhoog.
Wij spreken, denken nog in beelden,
maar zien nog niet de werkelijkheid.
Van wat Gods woord ons mededeelde,
verwacht mag worden en bereid.
’t Hierna blijft nog met floers omgeven,
tot God eens het gordijn wegtrekt.
Wanneer na ’t einde van ons leven
Gods heil en licht blij wordt ontdekt.
Wat zal Gods heerlijkheid ons tonen,
aan schoonheid en aan rijke glans.
Wij ’t hemelsparadijs bewonen,
met licht omgeven als een krans.
Wat zal ons oog hierna aanschouwen,
en nog tot de verbeelding spreekt.
Door op Gods woorden te vertrouwen,
dat het daar ons aan niets ontbreekt.
Geen woord in taal dat neergeschreven,
is tot verwoording ooit in staat.
Uiting gevend aan ’t eeuwig leven,
wat eenmaal ons te wachten staat.
Maar wat wij zien zal overtreffen,
de poverheid van woord en beeld.
Die God ons eenmaal laat beseffen,
wanneer ons ’t heil wordt toebedeeld.