in lange rijen marmeren zerken.
Gebeiteld in onwisbaar schrift,
tot God ’t verrijzen zal bewerken.
Hier rustend in de donk’re grond,
liggen hun lichamen te wachten.
Tot God eens op de Morgenstond,
hen opwekt door zijn wond’re krachten.
Geschiedenis staat hier geschreven,
in data van begin tot eind.
Tot er een eind kwam aan hun leven,
dat in de bittere dood verdwijnt.
Hier zweven de herinneringen,
aan wat voorbij ging niet meer is.
Van blijde en minder goede dingen,
hier voelt men weer het groot gemis.
Hier liggen pijn en vreugd begraven,
klinkt na de echo van ’t verdriet.
Verborgen stil in al die graven,
de lange rijen die men ziet.
Hier liggen duizenden beminden,
hier liggen man en vrouw en kind.
Hier zal ik ook mijn rustplaats vinden,
naast bomen ruisend in de wind.
In deze tuin met stille woorden,
met slechts een vogel die luid fluit.
Ervaar ik sterk hoe liefdekoorden,
een hechte band, de dood besluit.
Hier laat ik vrij mijn tranen lopen,
bij hen die ik nog steeds bemin.
Die met mij op een weerzien hopen,
en uitzien naar een nieuw begin.
De dood is immers niet het einde,
maar slechts een doorgang naar Gods huis.
Waar zij hier liggend tot de Zijnde,
reeds zijn geroepen tot hun thuis.
’t Zijn slechts hun stoffelijke resten,
als graan in d’ akker neergelegd.
Hun ziel hun geest verkreeg het beste,
beloofd en door de Heer voorzegd.
In deze graftuin rijk verzameld,
verklonk als laatste nog ’t gebed.
Werd ’t “Onze Vader” zacht gestameld,
na ’t lichaam in het graf gezet.
Op deze plaats van stil gedenken,
waar tranen rijk hebben gevloeid.
Zal God op Zijn dag vreugde schenken,
de dood door ’t leven wordt geboeid.