Er is een kindergraf gedolven,
plaats waar jij nu in rusten mag.
Waarin je stilletjes doet slapen,
wachtend bent op de Grote dag.
’t Is slechts je lichaam wat wij brengen,
je ziel steeg immers op tot God.
Verdriet en vreugde laat zich mengen,
want jij verkreeg je hemels lot.
De kist gesierd met witte bloemen,
zakt strakjes langzaam in de grond.
Maar jij mag reeds je Schepper roemen,
en wachten op de Morgenstond.
Een marmeren steen zal straks bedekken,
de plaats mijn kind waar jij nu ligt.
God deed Zijn handen naar jou strekken,
jij leeft nu in Zijn heerlijk licht.
Gebeiteld komt je naam in ’t marmer,
daar als herinnering ingegrift.
Maar wij zijn jou, ons kind wel armer,
wat in onz’ harten staat gegrift.
Jouw beelt’nis zullen wij steeds dragen,
mee, diep van binnen in ons hart.
En smekend aan de Heer Hem vragen,
of Hij wil stillen onze smart.
Wij zullen kind je nooit vergeten,
jij was ons dierbaar en bemind.
Het afscheid raakt nooit weggesleten,
waarin de pijn zich diep bevindt.
Maar eenmaal is er weer ’t ontmoeten,
bij God in ’t hemelse milieu.
Waar wij je eens opnieuw begroeten,
tot straks ons lieve kind, Adieu!