Geen geldstuk, goud of diamant
wordt door de dood aanvaard.
Als afkoopsom of onderpand
zijn zij voor hem niets waard.
Hij wordt niet door hun glans verblindt
en er niet door geraakt.
Heeft het bezitten nooit bemind
en nooit tot doel gemaakt.
Zijn rijk staat nihilisme voor
en staat bezit niet toe.
Het geeft aan rijkdom geen gehoor
en ziet daar strak op toe.
Geen sterveling blijkt ooit in staat
met goud of diamant.
Tot omkoop van de dood, die baat
niets accepteert zijn hand.
Want uitstel wordt geen mens gegund
zijn stervensuur staat vast.
In ’t dodenrijk wordt niets vergunt
bezit blijkt ongepast.
In ’t rijk waarin de dood regeert
wordt geld, goud, diamant.
Reeds bij de toegangspoort geweerd
en door de dood verlangt.
Zijn rijk maakt iedereen gelijk
het kent geen onderscheid.
Het geeft van nihilisme blijk,
dat is ’t regeerbeleid.
Want rijk en arm bestaan
maar slechts eenvormigheid.
‘t Is botte(n) kaalheid die het biedt
steeds na verloop van tijd.
Want ieder die er binnentreedt
verwordt eens tot die staat.
Tot op het bot wordt hij ontkleed
van wat nog rest, bestaat.
Door koude kilte aangetast
aan elke “gast” die komt.
Wordt hij aan ’t doodsrijk aangepast
als zijn stem is verstomd.