Mijn handen grijpen naar het licht,
waartoe mijn handen zich oprichten
Wat met haar schijnsel mij verlicht,
al strelend tonend vergezichten.
De glans waarvan haar gloed verhaalt.
laat vreugde in mijn hart ontspringen.
En in die gloed word ik onthaald,
toont zij aan mij de schoonste dingen.
Belichten laat zij kleur en tint,
van bergen, meren, zee en bloemen.
Al wat zich in haar kring bevindt,
laat in haar stralenkrans zich roemen.
Rivieren als een zilveren lint
spoeden zich van hun oorsprong henen.
In ’t licht wat glinsterend koorden spint
die alles glorie blijft verlenen.
Omzoomd door goud en zilverdraad,
zet ’t licht de aard in schitteringen.
Kleurrijk haar koninklijk gewaad,
waarmee het licht haar blijft omringen.
Bestikt door rijen diamant,
van hoog besneeuwde glinster toppen,
Waarvan de fonkeling constant
door ‘t stralend licht niet is te stoppen.