Kind, richt je ogen op het licht,
recht voor je uit dat schijnt.
In ’t duister voor je opgericht,
het licht dat nooit verdwijnt.
Dat is het licht dat nooit ontbreekt,
wat aan de einder staat.
En dat met kracht door ’t duister breekt,
waarin je nu nog gaat.
Zie hoe de stralen van dit licht,
om jouw haar glanzen spreidt.
Hoe het je oog, je aangezicht,
op heldere wegen leidt.
Op paden waarop je kunt gaan,
met voet en vaste tred.
Als jij daarop in je bestaan,
je levensstappen zet.
De stralenbundels als een hand,
in liefde aangereikt.
Zijn tekenen van ’t beloofde land,
wat je daardoor bereikt.
Als jij maar steeds je ogen richt,
op ’t licht dat voor jou straalt.
Dan is het zeker dat je in ’t licht,
ook eens de eindstreep haalt.
Ik weet de tocht daarheen is lang,
niet van gevaar ontbloot.
Maar wees op deze weg niet bang,
want wat je wacht is groot.
Al wat je kende aan tegenstand,
aan pijn en aan verdriet.
Dat vind je in ’t beloofde land,
bij ’t binnentreden niet.
Want daarin heerst geen duisternis,
geen boze, kwade macht.
Maar daar heerst God die koning is,
die ’t licht heeft voortgebracht.
Het licht dat eeuwig brandt en schijnt
en nooit aan glans verliest.
En dat ook nimmer meer verdwijnt,
omdat God ’t zo verkiest.