Wie is het toch die ons belaagt,
de stuipen op het lijf steeds jaagt.
Die met zijn vale grauwe kop,
tegen ons neemt zijn wapens op.
Wie is het toch die ons belaagt.
ons steeds weer in het harnas jaagt.
En met zijn kille koude stem,
laat bibberen wanneer hij hem,
als ijswind ijzig op laat klinken,
beangstigend in angst verzinken.
Hij gaat gehuld in zijn kledij,
een zwarte kap met zwarte pij.
Waarin zijn holle ogen staan,
waarin het licht is uitgegaan.
Hij heeft geen huid op zijn gelaat,
slechts beend’ren doods dat is zijn staat.
Over zijn schouders ligt zijn zeis,
waarmee hij maaiend altijd prijs,
wacht tot zijn tijd weer is gekomen,
het leven mens en dier ontnomen.
Hij heeft nog steeds het laatste woord,
waarmee hij telkens weer verstoort.
Het leven dat van dag tot dag,
bepaald wordt door zijn schrille lach.
Die huiveringwekkend steeds weerklinkt,
wanneer hij in ons leven dringt.
Hij stoort zich niet aan uur of tijd,
want hij is elk moment bereid,
om met zijn zeis weer af te snijden,
het leven, waar hij van laat scheiden.
Hij heeft een naam die is niet groot,
men noemt hem simpelweg “de dood”,
Wie strijd of wapen zich verkiest,
weet zeker dat hij eens verliest.
Want hij die ons naar ’t leven staat,
heeft als ’t om lange adem gaat,
nog steeds daar in de overhand,
ons opwacht en ons overmant.
Om voor zijn rijk ons op te halen,
waarin hij ons laat nederdalen.
Maar eenmaal aan het eind der tijd,
dan raakt hij macht en invloed kwijt.
In God vindt hij zijn tegenstander,
als nooit te voren, als geen ander.
Als Hij de doden op laat staan,
verrijzend uit de dood vandaan.
In Christus, die hem overwon,
het rijk dat met de noorderzon,
zal heengaan en de prijs betalen,
God laat ons naar het leven halen.