Wie gaat er op de golven,
wie zet op hen zijn voet?
Wie wordt er niet bedolven,
door deze watervloed?
Wie heeft de macht te wand’len,
op ’t water in de nacht?
Wie kan zo wonderlijk hand’len,
beteugelt stil haar kracht?
Het is de Heer die wandelt,
op ’t water op de vloed.
Hij is het die zo handelt,
en ons verbazen moet.
Hij roept ons aan, laat horen,
Ik ben ’t, weest niet bevreesd.
Gij zult niet gaan verloren,
in stormwind die Gij vreest.
Hij nadert ons, en stijgend,
komt Hij bij ons aan boord.
De stormwind moet zich neigen,
en buigt zich voor Zijn woord.
Hij laat ons niet verdrinken,
in stormwind ondergaan.
Hij laat zijn stem opklinken,
Gij wind zult liggen gaan.
Hij laat ons veilig varen,
ons keren naar het strand.
Zijn woord zal ons bewaren,
Hij brengt ons weer aan land.
Wij weten ons geborgen,
voor altijd bij de Heer.
Hij blijft steeds voor ons zorgen,
geen storm bevreest ons meer.