Er staat een sneltrein op ’t station
waarmee wij allen eens vertrekken.
In de coupe van de wagon
zullen wij ’t einddoel gaan ontdekken.
Een vaste plaats heeft iedereen
die in die trein met ons zal reizen.
Wij gaan de tocht dus niet alleen
op weg naar ’s hemels paradijzen.
Ook op de trein staat ’t eindstation
dus niemand kan zich ooit vergissen.
Elk weet voordat de reis begon.
dat Hij het einddoel niet zal missen.
De klok wijst ’t uur van vertrek aan
en laat de wijzers stil verglijden.
Voordat de trein op weg zal gaan
naar zijn bestemming ons zal rijden.
Het afscheid nemen dat blijkt zwaar
om wie wij moeten achterlaten.
Als eenmaal met een laatst gebaar
wij iedereen zullen verlaten.
Maar op het weerzien mag gehoopt
van wie wij tot het laatst beminden.
Als ook hun trein straks binnen loopt
en wij elkander weer hervinden.
Wij nemen geen bagage mee
die hebben wij op reis niet nodig.
Want die blijkt straks naar Gods idee
voor reisgenoten overbodig.
Al ons bezit heeft daar geen nut
waar wij straks zullen gaan verblijven.
Daar wordt uit andere bron geput
met woorden nimmer te beschrijven
De instapkaart bij het loket
wordt afgestempeld opgevouwen.
Daarop is ‘t kruisteken gezet
van Hem op wie ons hart zal bouwen.
Wanneer het fluitsignaal weerklinkt
sluit Hij de deuren gaan wij rijden.
En het geluid dat binnendringt
laat op het spoor de trein voortglijden.
Elk raam biedt uitzicht over ’t land
dat aan ons oog voorbij zal trekken.
Tot wij het licht zien dat er brandt
wat onze harten op zal wekken.
Het wenkt ons komend dichterbij
het doel inzicht de reis ten einde.
Dan is de treinreis haast voorbij
en zien wij daar de eeuwig Zijnde.
Want Hij die eens de deuren sluit
van de wagon maakt ze weer open.
Dan laat Hij ons er vriendelijk uit
om met Hem verder te gaan lopen.
Door d’ uitgang van het eindstation
want daar begint ons nieuwe leven.
Onder paradijselijke zon
dat God ons na de reis zal geven.