gevangenschap, de razernij.
Het volk dat honend Hem bespot,
die zich liet noemen Zoon van God.
De rechtspraak die werd uitgevoerd,
een mens geketend en gevloerd.
Gegeseld met de felle zweep,
die Hem de ogen samenkneep.
Een purperen mantel omgegooid,
Hem met een doornenkroon getooid.
Een rechter die geen recht meer spreekt,
zijn handen wast, in 't water steekt.
Het kruishout op Zijn rug gelegd,
Zijn laatste stappen afgelegd.
Door beulen aan het kruis gespietst,
een weg gegaan die niemand kiest.
Een tijd van lijden, dorst en pijn,
van eenzaam en verlaten zijn.
Een dag die zwart wordt als de nacht,
tot plots weerklinkt "Het is volbracht".
Ik voel hoe dit mij gruwen doet,
steeds als ik weer het kruis ontmoet.
Maar tevens weet ik mij bevrijdt,
door Hem wiens liefd' van mij niet scheidt.