wiens liefde ons tot mens geschapen heeft.
Gemaakt en uit het aardse stof verrezen,
de Schepper blijkt die ons het leven geeft.
Wat moesten wij als toeval ons zou blijken,
dat ons bestaan niet meer is dan een gril.
Wat op het eind het doodsland zal bereiken,
en niet Gods plan was en ook niet Zijn wil.
Wat moesten wij in dit kortstondig leven,
als God Zijn liefde ons niet had betoont.
Door Christus ons geen uitkomst had gegeven,
ons van de zonden nimmer had verschoond.
Wat moesten wij als mensen zonder Herder,
als schapen dolend in de woestenij.
Hoe konden mens en wereld dan toch verder,
zonder een Redder, Heiland zoals Hij.
Wat moesten wij voortgaand op eigen krachten,
met enkel uitzicht op de bittere dood.
Met niets dan duisternis die staat te wachten,
die ons met beide armen grauw omsloot.
Wat moesten wij dan toch als kleine mensen,
toch met ons leven en met ons bestaan.
Als er geen God was die in liefd' deed wensen,
dat wij als mensen voor Zijn oog bestaan.
Het is geen toeval dat wij mensen leven,
het is van God beslist geen grap, geen gril.
Hij is het die ons 't leven heeft gegeven,
het was geen toeval, maar Zijn scheppingswil.
Want al wat leeft is uit Hem voortgekomen,
naar Zijn gedachten en Zijn machtig Woord.
Daar kan geen wetenschapper aan ontkomen,
geen enkel mens die daarvan heeft gehoord.
God blijkt geen God van toeval en van grillen,
die zomaar uit Zijn Goddelijk brein ontstaan.
Hij heeft ons uit het aardse stof doen tillen,
om als Zijn schepping over d' aard te gaan.
Hij wilde dat een ieder Hem zou eren,
erkennen om Zijn heerlijkheid en macht.
En door Zijn woord de volkeren zou leren,
hetgeen wat door Zijn handen is volbracht.
God blijkt voor ons begin en ook het einde,
waarmede alles staat en alles valt.
Hij is de Eeuwige en d' altijd Zijnde,
niet vergelijkbaar is Zijn Goddelijk gestalt'.
Wat moesten wij als God er niet zou wezen,
wiens liefde ons tot mens geschapen heeft.
Die voor de dood geen dag meer hoeft te vrezen,
maar aan Zijn schepselen het leven geeft.