't Was stil die ochtend op Paasmorgen,
nog niemand liep er over straat.
De deuren waren nog gesloten,
en menigeen door slaap verlaat.
Maar ook de ramen waren dicht.
met d' eerste stralen overgoten.
Begon die dag in 't zonnelicht,
men wist niet wat God had besloten.
De steen voor 't graf werd weggerold,
door d' engel, die soldaten vreesden.
Zij zijn als hazen weggehold,
beangst, bevreesd en als verweesden.
Toen rees de Heiland uit het graf,
liet opgerold het doodskleed achter.
Hij had gedragen schuld en straf,
bij 't graf stond nu niet meer een wachter.
Maar in die vroege morgenstond,
liep er een vrouw ten diepst bewogen.
Daar in de graftuin huilend rond,
met tranen in haar beide ogen.
Zij kwam met kruiden, specerij,
met bloemen om haar Heer te eren.
Maar zag verbaasd verwonderd, zij,
Hij deed niet meer in 't graf verkeren.
Toen zag zij in die tuin een man,
die zij aanvankelijk niet herkende.
En sprak tot hem heer zeg mij dan,
tot wie moet 'k mij voor Jezus wenden.
Hij is hier niet zoals u ziet,
en 'k ben speciaal voor Hem gekomen.
Ik heb om Hem zoveel verdriet,
Hij was de mens van al mijn dromen.
Hebt u zijn lichaam weggenomen,
zeg mij dan waar het heden ligt.
Ik ben speciaal naar hier gekomen,
en dat vanuit mijn hart verplicht.
Zacht heeft toen uit Zijn mond geklonken,
Maria, vrouw wat is je grief.
Ik ben opgestaan uit de spelonken,
verrezen, en Ik heb je lief.
Toen sprak zij uit Raboenie, Meester,
wat ben ik blij dat U het bent.
Vergeef mij Heer dat 'k U mijn Meester,
niet eerder zag en heb herkend.
Toen sprak de Heiland deze woorden,
vergat jij dat Ik op zou staan.
En Ik de dood met al Mijn koorden,
zou binden, en hem doen verslaan.
Raak Mij niet aan, al ben 'k verrezen,
in glorie en in heerlijkheid.
Ik moet eerst nog bij mijn broeders wezen,
pas dan is daarvoor rijp de tijd.
Ga nu in vreugd naar hen maar snellen,
vertel dat jij Mij hebt gezien.
En wil aan elk van hen vertellen,
dat zij Mij spoedig zullen zien.