die zacht en kleurrijk stond te bloeien.
Die God in Zijn liefd' voor mij koos,
om samen met mij op te groeien.
Om in Gods perk met andere rozen,
die stonden in Zijn levenstuin.
Dicht bij elkander te verpozen,
verschoont van onkruid, ander puin.
Maar op een dag sneed God haar af,
die roos werd van mij weggenomen.
En zich aan Hem toen overgaf,
om voorgoed bij Hem thuis te komen.
Nu staat zij in een van Gods vazen,
en siert zij 't hemelse buffet.
Waar zij zich blijde mag verbazen,
daar waar God haar heeft neergezet.
De mooie jaren zijn voorbij,
van samen geuren en genieten.
Van ik met haar en zij met mij,
met rondom ons vergeet-mij-nieten.
Maar God heeft aan mij laten weten,
dat Hij een goede tuinman is.
Die mij ook nimmer zal vergeten,
en bijstaan in mijn groot gemis.
Ook mij wacht eens een gouden vaas,
die komt te staan naast mijn beminde.
Als Hij mij door de laatste waas,
van mijn verdriet haar terug laat vinden.
Als God mijn leven heeft doen snoeien,
zet Hij mij zachtjes naast haar neer.
Om in Zijn hemel op te bloeien,
naast haar te geuren tot Zijn eer.