Weer is een dag voorbijgegaan,
weer is de nacht gevallen.
Weer zullen aan de hemel staan.
de sterren, duizendtallen.
De maan houdt weer getrouw de wacht
en laat in brede stromen,
haar licht weer schijnen in de nacht.
tot weer de dag zal komen.
Wij leggen ons ter ruste neer,
van d’ arbeid onzer handen.
Over ons waken zal de Heer
en in de nacht blijft branden,
Zijn lamp die aan de hemel staat,
het licht dat Hij laat schijnen.
Totdat opnieuw de dageraad,
de zon weer laat verschijnen.
‘t Zij dag of nacht, steeds is er licht,
rondom ons dat blijft stralen.
Dat opgaat, voor ons opgericht,
en blij ons blijft verhalen,
dat iedere dag die God ons schenkt,
er rond ons licht zal wezen.
Wat ook die dag, de toekomst brengt,
wij niets hebben te vrezen.
Zolang de kringloop van de tijd,
de dagen laat verglijden.
De nacht tot rust ons toebereid,
blijft God ons steeds verblijden.
Met licht dat aan de hemel staat,
dat steeds voor ons zal gloren.
Tot tijd in eeuwigheid dan gaat,
waarbij Gods Licht zal horen.
Gaand door de tijd naar d’eeuwigheid,
waartoe wij eens behoren.
Worden wij door Gods licht geleid,
bij nacht en ochtend gloren.
God laat ons niet in ’t duister gaan,
steeds weer schenkt Hij ons ’t licht.
Hier op de aard’ van zon en maan,
in d’ eeuwigheid Zijn licht.
Zo wil God steeds rondom ons zijn,
al reeds van den beginne.
Licht ons omstralen met haar schijn,
het licht van Zijn beminnen.
Maar ’t allergrootste liefde Licht,
wat Hij aan ons liet schenken.
In Christus voor ons opgericht,
zal ons naar ’t Godsrijk wenken.