De aarde zij zal eenmaal juichen,
de volkeren zullen zich buigen.
Voor Christus, de Koning, de Heer.
Zij zullen van d’ aards einden komen,
en naar Jeruzalem stromen.
Hem brengend de lof en de eer.
Als Hij op de heuv’len Zijn voeten,
zal zetten en voor hen zal staan.
De wereld in koon’lijk begroeten,
zal richten, rechtvaardig, bekwaam.
De boekrol zij wordt dan ontsloten,
waarin al de namen gesloten.
Geopend, geschreven dan staan.
Dan zal Hij Gods kinderen wenken,
beschreven met ’t Goddelijk gedenken.
In liefde ziet Hij hen dan aan.
En hen tot Zijn Vader geleiden,
gereinigd door ‘t bloed van het Lam.
Gekomen om hen te bevrijden,
Hij die al hun zonden wegnam.
Dan zullen zij rein in Gods ogen,
wiens hart met ontferming bewogen.
Hen nodigt om binnen te gaan.
Het Godsrijk voorgoed te betreden,
te leven in ‘t eeuwige heden.
Om met Hem aan tafel te gaan.
De aarde wordt tuin van de vrede,
waarop de gerechtigheid woont.
Jeruzalem eeuwig de stede,
waaruit God Zijn liefde betoont.
Daar zal Hij de volk’ren regeren,
met wijsheid hen hoeden en leren.
Omstraalt door het eeuwige licht.
Hij zal hen met drank en met spijzen,
verzadigen en hen bewijzen.
Zijn macht door Zijn daden verricht.
De hemel en aarde herschapen,
vernieuwd en met luister bekroond.
Waarboven het Goddelijk wapen,
van liefde en vrede zich toont.