Aan ’t einde van de tunnel brandt het licht
dat alle doodse grauwheid laat verdwijnen.
Daar staat de Heer op wie ons oog zich richt
en die Zijn eeuwige lichtglans blij laat schijnen.
Hij komt ons met Zijn liefde tegemoet
en roept ons toe; Kom hier Gij zijt de Mijnen.
Hij heeft Zijn beide armen uitgespreid
om ons in ’t Vaderhuis te gaan ontvangen.
Waarin Hij ons met vreugde binnenleidt
en aan ons geeft de schat die wij verlangen.
Hij schenkt aan elk het blinkend witte kleed
waarmee wij door Zijn hand worden omhangen.
Dit is de dag waarop het feest begint
waaraan in eeuwigheid geen eind zal komen.
Wij zijn van onze oorsprong reeds bemind
en zijn voorgoed nu veilig thuis gekomen.
Met wijn en spijzen wordt het feest gevierd
dat overstijgt al onze schoonste dromen.
Melodie; 487 Liedboek van de Kerken